In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 20 december 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep. De appellant, [X], is in hoger beroep gekomen van een vonnis van de rechtbank Amsterdam, dat op 21 oktober 2015 was gewezen. De zaak betreft een geschil over een vaststellingsovereenkomst die [X] had gesloten met zijn ex-partner [A]. Deze overeenkomst hield in dat [A] een bedrag van € 25.000,- zou betalen aan [X] ter finale kwijting van een eerder vastgesteld bedrag van € 53.743,90. [X] heeft echter de vaststellingsovereenkomst buitengerechtelijk vernietigd, omdat hij stelde dat [A] bij het aangaan van de overeenkomst had verzwegen dat zij inkomsten genoot uit een onderneming. [X] vorderde in hoger beroep betaling van € 28.743,90 van [geïntimeerde], de zoon van [A], op basis van de vernietigde overeenkomst.
Het hof heeft vastgesteld dat de rechtbank de vorderingen van [X] heeft afgewezen en het beslag op een printer opgeheven. De rechtbank oordeelde dat [X] niet had aangetoond dat de buitengerechtelijke vernietiging van de overeenkomst rechtsgevolg had gehad, omdat [A] niet had berust in de vernietiging. Het hof heeft de grieven van [X] gezamenlijk behandeld en geconcludeerd dat hij niet had voldaan aan de stelplicht en bewijslast met betrekking tot de buitengerechtelijke vernietiging. Het hof bekrachtigde het vonnis van de rechtbank en veroordeelde [X] in de proceskosten van het geding in hoger beroep.