In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 6 oktober 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de politierechter in de rechtbank Amsterdam, dat op 4 februari 2016 was gewezen. De verdachte, geboren in 1962 in Suriname, was beschuldigd van bedreiging met zware mishandeling van een slachtoffer op 3 juli 2014 in Amsterdam. De tenlastelegging omvatte dreigende uitspraken van de verdachte, waarbij hij een hamer toonde en verklaarde het slachtoffer te willen 'kapot slaan'. Het hof heeft het vonnis van de politierechter vernietigd, omdat het hof zich niet kon verenigen met de bewezenverklaring. Het hof achtte wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het ten laste gelegde feit had begaan, maar sprak de verdachte vrij van andere tenlastegelegde feiten. De verdachte werd strafbaar geacht voor de bedreiging met zware mishandeling. De politierechter had de verdachte eerder veroordeeld tot een geldboete van € 250,00 of 5 dagen hechtenis. In hoger beroep eiste de advocaat-generaal een voorwaardelijke geldboete van € 250,00 met een proeftijd van 2 jaar. Het hof oordeelde dat de ernst van het feit en de omstandigheden van de verdachte aanleiding gaven om de straf in voorwaardelijke vorm op te leggen. De verdachte had eerder onherroepelijk een veroordeling gehad, maar het hof weegt de tijd sinds die veroordeling mee in zijn beslissing. De op te leggen straf is gebaseerd op verschillende artikelen van het Wetboek van Strafrecht. Het hof heeft de verdachte uiteindelijk veroordeeld tot een voorwaardelijke geldboete van € 250,00 en 5 dagen hechtenis, met de bepaling dat de geldboete niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de verdachte zich voor het einde van de proeftijd schuldig maakt aan een strafbaar feit.