In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 16 februari 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Amsterdam van 21 januari 2013. De verdachte was eerder vrijgesproken van de hem ten laste gelegde feiten, maar heeft hoger beroep ingesteld. Het hof heeft geoordeeld dat de verdachte niet-ontvankelijk is in het hoger beroep voor zover dit gericht is tegen de vrijspraken in eerste aanleg, op basis van artikel 404, vijfde lid, van het Wetboek van Strafvordering. Dit betekent dat de verdachte geen hoger beroep kan instellen tegen de vrijspraak van de rechtbank.
Daarnaast heeft het hof ook de officier van justitie niet-ontvankelijk verklaard in het hoger beroep, voor zover dit gericht was tegen de vrijspraak van het onder 4 ten laste gelegde feit, wegens gebrek aan belang. Het hof heeft het vonnis waarvan beroep voor het overige bevestigd, maar heeft de straf die door de rechtbank was opgelegd, vernietigd. De rechtbank had de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf van zes maanden, maar het hof heeft deze straf gematigd tot zes weken gevangenisstraf en een taakstraf van 200 uren, rekening houdend met de overschrijding van de redelijke termijn van artikel 6 van het EVRM en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte.
De op te leggen straffen zijn gebaseerd op verschillende artikelen van het Wetboek van Strafrecht, en het hof heeft de tijd die de verdachte in voorarrest heeft doorgebracht in mindering gebracht op de opgelegde gevangenisstraf. De uitspraak is gedaan door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarbij de griffier aanwezig was.