ECLI:NL:GHAMS:2016:802

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
28 januari 2016
Publicatiedatum
7 maart 2016
Zaaknummer
23-003117-07
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de vervolging wegens schending van het recht op een behandeling binnen een redelijke termijn

In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 28 januari 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Amsterdam. De verdachte was aangeklaagd voor het opzettelijk voorhanden hebben van accijnsgoederen, in dit geval sigaretten, die niet overeenkomstig de Wet op de Accijns waren betrokken. De zaak heeft een lange voorgeschiedenis, waarbij de verdachte in 2003 werd aangehouden en de vervolging bijna 13 jaar heeft geduurd. Het hof heeft vastgesteld dat de verdachte niet op rechtsgeldige wijze was opgeroepen voor de zittingen, wat heeft geleid tot een schending van het recht op een behandeling binnen een redelijke termijn, zoals vastgelegd in artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM). Het hof oordeelt dat de staat niet heeft voldaan aan haar verplichtingen en dat er geen rechtens te respecteren belang meer is bij verdere vervolging van de verdachte. Daarom verklaart het hof het openbaar ministerie niet-ontvankelijk in de strafvervolging. Het vonnis van de rechtbank wordt vernietigd en het hof doet opnieuw recht.

Uitspraak

Parketnummer: 23-003117-07
Datum uitspraak: 28 januari 2016
TEGENSPRAAK (gemachtigde raadsman)
Arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Amsterdam van 27 april 2007 in de strafzaak onder parketnummer 13-993198-05 tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] ( [geboorteland] ) op [geboortedag] 1943,
adres: [adres 1] , [land] .

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van 28 januari 2016 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering, het onderzoek ter terechtzittingen in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal.

Tenlastelegging

Aan de verdachte is ten laste gelegd dat:
1:
hij
a. a) op of omstreeks 6 juni 2003 en/of
b) op of omstreeks 26 juni 2003
althans op een of meer tijdstippen gelegen in de periode van 1 juni 2003 tot en met 30 juni 2003
te Mijdrecht en/of te Baambrugge en/of elders in Nederland in elk geval in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, (telkens) opzettelijk een of meer accijnsgoed(eren) te weten:
a. a) 3450 sloffen met pakjes sigaretten , althans een aantal sigaretten en/of
b) 3501 sloffen met pakjes sigaretten, althans een aantal sigaretten (telkens) voorhanden heeft gehad die (telkens) niet overeenkomstig de bepalingen van de Wet op de Accijns in de heffing waren betrokken.
2:
hij op een of meer tijdstippen gelegen in of omstreeks de periode 1 november 2002 tot en met 26 juni 2003 te Mijdrecht en/of te Baambrugge en/of te Amsterdam en/of elders in Nederland heeft deelgenomen aan een organisatie, te weten een samenwerkingsverband tussen verschillende personen, welke organisatie tot oogmerk had het plegen van misdrijven;
-artikel 5 lid 1 onder b Wet op de accijns: het (telkens) opzettelijk voorhanden (doen) hebben van hoeveelheden accijnsgoederen, te weten sigaretten, die niet overeenkomstig de bepalingen van de Wet op de Accijns in de heffing waren betrokkenen en/of
- artikel 417 Wetboek van Strafrecht: een gewoonte maken van het plegen van opzetheling, immers heeft de organisatie, dan wel een of meer daarbij betrokken personen sigaretten verworven/voorhanden gehad of overgedragen, terwijl de organisatie, dan wel een of meer daarbij betrokken personen ten tijde van het verwerven of het voorhanden hebben van die goederen wist(en) dat het door misdrijf verkregen goederen betrof, immers was het de organisatie bekend dat voornoemde goederen (telkens) niet overeenkomstig de regels (artikel(en) 38 en/of 39 genoemd in het Communautair Douanewetboek) binnen het grondgebied van de gemeenschap waren gebracht, (telkens) met het oogmerk de rechten bij invoer die over de goederen waren verschuldigd te ontduiken, en/of
- artikel 44 Douanewet: het (telkens) opzettelijk het douanegebied van de gemeenschap binnenbrengen van sigaretten (telkens) in strijd met de/het artikel(en) 28 en 39 van het Communautair Douanewetboek (telkens) met het oogmerk de rechten bij invoer die over de goederen waren verschuldigd te ontduiken of ontduiking daarvan te bevorderen;
- artikel 337 Wetboek van Strafrecht: het meermalen opzettelijk valse of vervalste of wederrechtelijk vervaardigde merken, zijnde sigaretten met het (vervalste) merk Marlboro invoeren en/of doorvoeren en/of verkopen en/of afleveren, van het plegen van welk feit die organisatie haar beroep heeft gemaakt, althans het plegen van dit misdrijf als bedrijf heeft uitgeoefend.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zal het hof deze verbeterd lezen. De verdachte wordt daardoor niet in de verdediging geschaad.

Vonnis waarvan beroep

Het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd, omdat het hof tot een andere beslissing komt dan de rechtbank.

Ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de vervolging

Het hof staat voor de vraag of de vervolging tegen de verdachte, die inmiddels bijna 13 jaren duurt en waarin de verdachte thans wederom niet ter terechtzitting – in dit geval in hoger beroep – is verschenen op grond van een incorrecte wijze van oproeping, moet worden voortgezet, hoewel hij te kennen heeft gegeven, zoals is af te leiden uit uitlatingen van zijn raadsman, dat hij graag de strafzaak tegen hem in persoon in persoon wil bijwonen. Het hof heeft daartoe als uitgangspunt genomen het bepaalde in artikel 6, eerste lid van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (verder: EVRM) dat onder meer bepaalt dat een verdachte recht heeft op een behandeling van zijn strafzaak binnen een redelijke termijn. Het zijn de staatsorganen – het openbaar ministerie en de zittende magistratuur – die daartoe de gelegenheid moeten bieden. Eerst zal derhalve dienen te worden vastgesteld of sprake is van een overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid EVRM. Mocht dat het geval zijn, dan is de vraag wat de consequenties van de overschrijding van de redelijke termijn dienen te zijn. Het antwoord op die vraag kan worden gevonden enerzijds in het arrest van de Hoge Raad van 17 juni 2008, NJ 2008, 358, waarin de Hoge Raad heeft uitgesproken dat overschrijding van de redelijke termijn niet leidt tot niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie, ook niet in uitzonderlijke gevallen maar anderzijds in het uitgangspunt dat de beslissing om tot (verdere) vervolging over te gaan zich slechts in zeer beperkte mate voor een inhoudelijke rechterlijke toetsing leent, in die zin dat slechts in uitzonderlijke gevallen plaats is voor een niet-ontvankelijkheidverklaring van het openbaar ministerie in de vervolging op de grond dat het instellen of voortzetten van die vervolging onverenigbaar is met beginselen van een goede procesorde om de reden dat geen redelijk handelend lid van het openbaar ministerie heeft kunnen oordelen dat met (voorzetting van) die vervolging enig door strafrechtelijke handhaving beschermd belang gediend kan zijn (ECLI:NL:HR:2012:BX4280). In dit spanningsveld dient het hof de voorliggende zaak te beoordelen.

Feiten en omstandigheden

Het hof stelt op grond van het dossier en het verhandelde ter terechtzitting het volgende vast.
  • De onder 1 en 2 ten laste gelegde feiten (in georganiseerd verband opzettelijk overtreden van artikel 5 van de Wet op de accijns) zouden feiten betreffen uit de periode van eind 2002 tot eind juni 2003. De verdachte is op verdenking hiervan aangehouden op 23 september 2003. Op 20 september 2005 wordt de verdachte gedagvaard om op 19 oktober 2005 ter terechtzitting van de meervoudige strafkamer van de rechtbank Amsterdam te verschijnen teneinde terecht te staan voor hetgeen hem ten laste is gelegd. De betekening van de dagvaarding is in persoon gedaan op 20 september 2005 aan het adres [adres 2] .
  • Op het onderzoek ter terechtzitting van 19 oktober 2005 is de verdachte niet verschenen, maar wel de gemachtigd raadsman van de verdachte, die niet in het bezit van verdachtes (complete) strafdossier is gebleken te zijn, waarop de zaak voor onbepaalde tijd moest worden aangehouden.
  • Op 6 juli 2006 is de verdachte niet verschenen. Hij wenste, zo liet zijn gemachtigd raadsman weten, dat zijn zaak werd beëindigd, maar wenste daarbij wel ter terechtzitting aanwezig te zijn. De raadsman van de verdachte verklaarde evenwel dat hij nog steeds niet in het bezit was gesteld van het volledige schaduwdossier, hoewel dat door de officier van justitie was toegezegd.
  • Op 13 april 2007 heeft in eerste aanleg de inhoudelijke behandeling van de strafzaak tegen de verdachte plaatsgevonden, maar hij noch zijn raadsman is op de zitting verschenen. De oproeping van de verdachte is juist betekend, doch niet in persoon. Uit het proces-verbaal van het onderzoek ter terechtzitting van 13 april 2007 (en evenmin uit het dossier) blijkt waarom de raadsman niet is verschenen.
  • Op 27 april 2007 heeft de rechtbank uitspraak in verdachtes zaak gedaan en hem veroordeeld tot een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van zes maanden ter zake van het onder 1 en 2 ten laste gelegde. In het vonnis heeft de rechtbank een overschrijding van de redelijke termijn geconstateerd met een periode van 1 jaar en 10 maanden.
  • Hiertegen is op 3 mei 2007 door de raadsman, namens de verdachte, hoger beroep ingesteld. Op 22 januari 2009 heeft het eerste onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep plaatsgevonden
– het betrof een regiezitting – waarop mr. C. Lieftink is verschenen als raadsman, maar zich niet gemachtigd achtte, omdat de verdachte mr. G.L.D. Thomas prefereerde als raadsman.
  • De daarop volgende terechtzitting vond plaats op 4 februari 2010. De zaken tegen de medeverdachten [medeverdachte 1] (23-005445-07) en [medeverdachte 2] (23-003097-07) zijn toen gelijktijdig, doch niet gevoegd behandeld. De verdachte – die niet was verschenen – bleek niet te zijn gedagvaard, noch te zijn opgeroepen op zijn adres te Southport (Engeland), het adres dat hij bij zijn aanhouding op 23 september 2003 had opgegeven. Het proces-verbaal van die zitting bepaalde dat de verdachte voor de volgende zitting diende te worden opgeroepen aan het adres [adres 2] , Amsterdam, de laatste feitelijk bekende verblijfplaats, aan de [adres 3] (Engeland) en als zonder vaste woon- of verplaats in Nederland woonachtige of verblijvende.
  • Op de terechtzitting van 14 oktober 2013 is het hof gebleken dat de verdachte niet was verschenen, maar wel de gemachtigd raadsman. De zaak tegen de verdachte is opnieuw aangevangen. Ter terechtzitting heeft de raadsman een aanhoudingsverzoek gedaan, omdat hij niet beschikte – hoewel hij daarnaar had gevraagd – over een compleet dossier. Hij miste nagenoeg alle stukken. De raadsman merkte op dat zijn voorganger alle stukken van deze zaak had teruggestuurd naar het openbaar ministerie. De advocaat-generaal repliceerde daarop dat het gerechtshof verantwoordelijk is geworden voor de verstrekking van de procestukken. Het hof heeft toen beslist de zaak aan te houden en de raadsman alsnog een afschrift van het dossier te verstrekken, nu de raadsman niet over voldoende gelegenheid heeft beschikt de zaak tegen zijn cliënt voor te bereiden. Tevens heeft het hof beslist de verdachte op te roepen op het laatst van hem bekend geworden adres in [land] . De advocaat-generaal heeft daarop medegedeeld dat het oproepen van de verdachte in [land] niet mogelijk is gelet op de plaatselijke omstandigheden aldaar.
  • Het hof heeft op de terechtzitting van 14 oktober 2013 voorts bepaald dat de zaak uiterlijk in maart 2014 op de terechtzitting bij het hof dient te worden behandeld en heeft een lijstje toegevoegd van adressen waarop de verdachte dient te worden opgeroepen dan wel waaraan een afschrift dient te worden verzonden.
  • Niettegenstaande voormelde beslissing van het hof heeft de zaak pas weer ter terechtzitting van 28 januari 2016 gediend. De verdachte is niet verschenen en evenmin de raadsman, die bij brief van 27 januari 2016 heeft medegedeeld dat hij geen contact meer heeft gehad met zijn cliënt, stellende dat hij zich niet gemachtigd voelt het woord te voeren, aangezien er – kennelijk ook van zijn zijde – geen contact met de verdachte kan worden gelegd.
  • Ter terechtzitting van het hof op 28 januari 2016 heeft het hof vastgesteld dat een oproeping van de verdachte niet is uitgegaan aan zijn eerder opgegeven adres aan de [adres 3] (Engeland), noch aan het adres te Amsterdam en dat evenmin een oproeping heeft plaatsgevonden aan zijn adres in [land] . De advocaat-generaal heeft medegedeeld dat het door het openbaar ministerie eerder ingenomen standpunt met betrekking tot verzending van een oproeping aan zijn bekende adres in [land] – gelet op de berichten van het Ministerie van Veiligheid en Justitie – nog steeds heeft te gelden. Enkel een als zonder vaste woon- of verblijfplaats in Nederland woonachtige of verblijvende oproeping is aan de griffie betekend.
  • Voorts heeft het hof vastgesteld dat de zaak tegen de medeverdachte [medeverdachte 2] is geëindigd in de niet ontvankelijkheid van het openbaar ministerie op 27 mei 2015, wegens het overlijden van deze medeverdachte (tevens getuige in de zaak [verdachte] ).

Overwegingen

De procedure bij het hof heeft jarenlang geduurd, mede wegens de verknochtheid met de zaken van de, inmiddels overleden, medeverdachte [medeverdachte 2] , parketnummer 23-003097-07, en de medeverdachte [medeverdachte 1] , parketnummer 23-005445-07. Alles bij elkaar heeft de strafprocedure tegen de verdachte [verdachte] in hoger beroep acht jaren en negen maanden geduurd, terwijl de rechtbank van oordeel was, welk oordeel het hof deelt, dat in eerste aanleg sprake was van een overschrijding van één jaar en negen maanden.
Het hof is ambtshalve ermee bekend dat in de zaak van medeverdachte [medeverdachte 2] sprake is geweest van tijdsverloop wegens het toewijzen van onderzoekswensen en ondervonden problemen bij de uitvoering daarvan. Hierdoor heeft ook de afdoening van de strafzaak van de verdachte, wiens zaak op dezelfde zittingen als die van [medeverdachte 2] is aangebracht, vertraging ondervonden.
Ter terechtzitting van het hof van 4 februari 2010 is geconstateerd dat de verdachte niet mede was opgeroepen op het van hem bekend zijnde (toenmalige) adres in Engeland. Ter terechtzitting van het hof van 14 oktober 2013 is geconstateerd dat de raadsman van de verdachte niet in het bezit was van een compleet dossier. Ter terechtzitting van heden is geconstateerd dat de raadsman van de verdachte blijkens diens brief van 28 januari 2016 geen contact meer heeft met de verdachte en niet is gemachtigd diens verdediging te voeren en voorts dat de oproeping van de verdachte voor deze zitting niet op rechtsgeldige wijze heeft plaatsgevonden. Uit informatie van het openbaar ministerie leidt het hof af dat een eventueel toekomstige rechtsgeldige oproeping van de verdachte op het thans van hem bekende adres in [land] aanmerkelijke risico’s voor diens veiligheid met zich zou brengen.
Uit het voorgaande blijkt dat in de loop van de strafprocedure tegen de verdachte problemen zijn opgetreden met betrekking tot de volledigheid van het voor de verdediging beschikbare dossier, alsmede de oproepingen van de verdachte voor enkele terechtzittingen. Voorts heeft de zaak vertraging opgelopen wegens de verknochtheid ervan met de zaak van medeverdachte en getuige [medeverdachte 2] .
Bij deze stand van zaken stelt het hof vast dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid EVRM is geschonden. Niet alleen heeft de procedure in eerste aanleg langer geduurd dan twee jaar, maar ook in hoger beroep is deze termijn van twee jaar ruimschoots overschreden. De gehele procedure heeft dan ook veel langer dan vier jaren geduurd (bijna 13 jaren).
Ten aanzien van de consequenties die daaraan moeten worden verbonden overweegt het hof het volgende.
De staat als verantwoordelijke voor een juiste uitvoering van internationale verdragen waaraan zij zich heeft gecommitteerd, zoals het EVRM, dient ervoor te zorgen dat schending daarvan niet plaatsvindt. In dit specifieke geval hebben de namens de staat handelende organen niet voldaan aan de verplichting als bedoeld in 6, eerste lid, van het EVRM.
Gelet op de aard van de ten laste gelegde feiten en de betrekkelijk eenvoud daarvan, in relatie tot het bijzonder lange tijdsverloop tot op heden, gevoegd bij de omstandigheid dat een rechtsgeldige oproeping van de verdachte in [land] niet (binnen afzienbare tijd) valt te verwachten, is het hof van oordeel dat de vervolgende staat bij een redelijke en billijke belangenafweging – daarbij mede acht slaande op de afdoening van de andere bij deze zaak betrokken verdachten (sepots en niet-ontvankelijkheid) – thans geen rechtens te respecteren belang meer heeft bij een verdere strafvervolging van de verdachte. Het hof heeft hierbij betrokken het belang dat de samenleving heeft bij berechting van deze strafbare feiten. In dit uitzonderlijke geval is derhalve plaats voor een niet-ontvankelijkheidverklaring van het openbaar ministerie in de vervolging van de verdachte.

BESLISSING

Het hof vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart het openbaar ministerie ter zake van het onder 1 en 2 ten laste gelegde niet-ontvankelijk in de strafvervolging van de verdachte.
Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. R.C.P. Haentjens, mr. I.M.H. van Asperen de Boer-Delescen en mr. F.M.D. Aardema, in tegenwoordigheid van mr. M. Helmers, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 28 januari 2016.
mr. I.M.H. van Asperen de Boer-Delescen is buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.