Het hierboven weergegeven standpunt van [geïntimeerde] en de ter onderbouwing daarvan aangevoerde feitelijke stellingen vinden voor een groot deel steun in van de zijde van [geïntimeerde] in het geding gebrachte stukken en zijn, mede in het licht van dit bewijsmateriaal, in essentie niet, althans niet voldoende gemotiveerd, door [appellante] bestreden.
Uit de op zichzelf niet bestreden inhoud van door [geïntimeerde] bij conclusie na getuigenverhoor overgelegde producties (achter tabblad L) volgt dat [B] in 1996 als bestuurder van [appellante] is afgetreden en dat [A] vanaf 2002 (naast enig aandeelhouder) enig bestuurder van [appellante] was. Dat [B] , zoals [appellante] stelt, in 2004 als CEO van [appellante] optrad is door [appellante] in het geheel niet feitelijk onderbouwd, in dit verband is significant dat de volmachten (van 14 januari 2004 en 7 juni 2004) die aan [geïntimeerde] zijn verleend om hem als vertegenwoordiger van [appellante] te legitimeren niet door [B] maar door [A] als “president” van [appellante] zijn ondertekend en dat [B] , blijkens de door [appellante] overgelegde door hem ten overstaan van een notaris afgelegde verklaring (productie 13 in hoger beroep) zichzelf als “
local managing director” beschouwde. Dat [B] zich niet actief bemoeide met de verkoop van de vliegtuigen vindt (onder meer) steun in de aanvangszin van het door [geïntimeerde] aan Normandy Bay Corp op 6 september 2004 verzonden faxbericht (“
Long time no hear”), de vermelding in het faxbericht aan de escrow company dat [geïntimeerde]
on behalf of(
o.b.o.) [A] optrad (vgl. producties Y bij memorie van antwoord) en het feit dat de vele checklists waarin melding wordt gemaakt van de betrokken vliegtuigen en de verkoop daarvan aan [A] (en nooit aan [B] ) zijn gericht (vgl. producties A1 tot met A11, A13, C1 tot en met C5, C7 tot en met C10, C13 bij conclusie van antwoord).
De stelling van [geïntimeerde] dat [appellante] met betrekking tot de vliegtuigen (in verband met de registratie daarvan in de Verenigde Staten) formeel de positie van eigenaar bekleedde doch de economische eigendom/het economisch belang bij de vliegtuigen niet bij [appellante] lag doch bij [A] privé dan wel bij vennootschappen waarover [A] (mede) zeggenschap had, vindt onder meer steun in de handgeschreven notitie van [A] (productie J bij conclusie van dupliek) betreffende de eventuele Nederlandse registratie van de MU II (hier de [registratienummer 2] ), de wijze waarop de kosten met betrekking tot de aanschaf van de [registratienummer 1] zijn gefourneerd (in het als productie N bij conclusie na getuigenverhoor door [geïntimeerde] overgelegde overzicht wordt gewag gemaakt van kosten die door [A] en [C] worden gedragen en wordt met name geen melding gemaakt van een door dezen aan [appellante] te verstrekken lening), de afwikkeling van de schade van de [registratienummer 2] en de wijze waarop de (onderhouds)kosten ten behoeve van de hier bedoelde vliegtuigen werden voldaan (zie bijvoorbeeld de producties overgelegd bij conclusie van getuigenverhoor achter tabblad P). [appellante] heeft in dit verband met dit laatste weliswaar gesteld dat zij de aan haar toebehorende vliegtuigen aan andere vennootschappen leasede/verhuurde en dat het kosten betrof die door die vennootschappen als exploitatiekosten voor hun rekening werden genomen, maar zij heeft haar stelling met betrekking tot met derden gesloten lease/huurovereenkomsten (zie memorie na verwijzing onder 7.19 en 7.23) in het licht van het door [geïntimeerde] in het geding gebrachte stukken niet voldoende feitelijk toegelicht laat staan met enig voldoende concreet bewijsmateriaal (zoals met [appellante] gesloten contracten en/of door derde betaalde gebruiksvergoedingen) gestaafd.
Dat [A] voor 47,5 % in LBF II participeerde volgt uit diens als getuige afgelegde verklaring. Ook de stellingen van [geïntimeerde] betreffende de voorgenomen participatie van [A] /LBF II in de Tulip-vennootschappen vinden steun in de getuigenverklaring van [A] . Dat daartoe mede door deze laatste investeringen zijn gedaan valt op te maken uit productie H bij conclusie van dupliek waarin een aandeel van [A] in “schuld Tulip Air (v. Lanschot)” ten belope van € 858.844,48 wordt genoemd. Dat [A] vergaande bemoeienissen had met de werkzaamheden/het beleid van de Tulip-vennootschappen blijkt voldoende uit de checklists die [geïntimeerde] aan hem faxte alsmede uit de handgeschreven ‘checklist’ overgelegd als productie J bij dupliek die, naar [geïntimeerde] onbestreden heeft gesteld, onder meer betrekking heeft op toen nog aan de Tulip-vennootschappen toebehorende hallen en vliegtuigen (Chieftain en 172 Cessna).
[appellante] stelt weliswaar dat [A] de door [geïntimeerde] in eerste aanleg als producties overgelegde checklists niet heeft ontvangen (volgens [appellante] verbleef [A] maar sporadisch in Amsterdam en was het nummer dat op de beweerdelijk naar Bonaire gezonden faxen is vermeld een telefoonnummer dat slechts na voorafgaande waarschuwing, door middel van handmatige instelling, toegang gaf tot een faxapparaat) maar zij betwist op zichzelf niet dat [A] van [geïntimeerde] verlangde dat deze via checklists (zeer regelmatig) schriftelijk aan hem rapporteerde, zoals ook uit de getuigenverklaringen van [geïntimeerde] en [E] (hierna: [E] ) volgt.
Daar komt bij dat de stelling van [appellante] dat [A] op bedoeld nummer nimmer faxen van [geïntimeerde] ontving niet te rijmen valt met de (kennelijke) ontvangst van de fax die [appellante] zelf als productie 6 bij inleidende dagvaarding heeft overlegd, terwijl zich ook bij de conclusie na getuigenverhoor van [geïntimeerde] een naar bedoeld nummer verzonden faxbericht (d.d. 17 april 2003, productie S) waarop [A] (als president van [appellante] ) blijkens een door hem ondertekende brief diezelfde dag heeft gereageerd. Het hof wijst in dit verband voorts op hetgeen [geïntimeerde] als getuige heeft verklaard omtrent de wijze waarop de communicatie met [A] verliep (blz 3 onderaan tot halverwege blz 4) en de bevestiging van deze gang van zaken in de getuigenverklaring van [E] . De getuigenverklaring van [A] is op dit punt vaag, hij verklaart dat hij zich van een en ander niets kan herinneren, maar sluit niet uit dat het “ooit is voorgekomen” dat hij vergaderingen heeft bijgewoond aan de hand van een checklist. In het licht hiervan is de stelling van [appellante] dat de checklists die door [geïntimeerde] in het geding zijn gebracht en waarop [geïntimeerde] zich ter staving van zijn standpunt beroept niet door [A] zijn ontvangen uitermate ongeloofwaardig en zal het hof daaraan voorbij gaan. Daarvoor is te meer aanleiding nu [appellante] niet toelicht hoe de communicatie met betrekking tot het onderhoud en de verkoop van de vliegtuigen dan wel zou zijn verlopen.
Dat de opbrengst van, in ieder geval de [registratienummer 1] , ingevolge door [geïntimeerde] met [A] gemaakte afspraken gedeeltelijk bestemd was ter delging van door Tulip Air Lease gemaakte kosten vindt steun in de checklists van 28 september 2004 en 11 oktober 2004 (zie producties C7, C8 en C 9 bij conclusie van antwoord) en dat deze opbrengst voor het grootste deel zou worden aangewend ten behoeve van Dynamic valt op te maken uit de checklist van 15 november 2004 (productie C13 bij conclusie van antwoord), waaraan [geïntimeerde] ook in zijn fax van 9 maart 2005 refereert (productie 6 bij inleidende dagvaarding). In de voor [A] bestemde checklist van 15 november 2004 heeft [geïntimeerde] gemeld: “Van de opbrengst zijn alle openstaande posten voldaan. Tevens USD 160.000 aan Dynamic overgemaakt ivm de Metro”. Met name de zin in genoemde fax “
Dit is echt in jou opdracht gebeurt!!” wijst erop dat (althans in de beleving van [geïntimeerde] ) de overboeking op de rekening van Dynamic met instemming van [A] is geschied. Dat, anders dan de rechtbank heeft aangenomen, niet als gevolg van ingrijpen van [appellante] maar op instigatie van de betrokken escrow company, Aero Records, de aanbetaling niet aan Tulip Air Lease maar aan [appellante] is overgemaakt valt op te maken uit producties Y 1 en Y 2 bij memorie van antwoord.