Uitspraak
GERECHTSHOF AMSTERDAM
afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummer : 200.188.921/01
zaak-/rolnummer rechtbank Noord-Holland : 4779726 / CV VERZ 16-777
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 18 april 2017
inzake
de naamloze vennootschap ACHMEA SCHADEVERZEKERINGEN N.V.,
gevestigd te Apeldoorn,
appellant,
advocaat: mr. M..T Spronck te Apeldoorn,
tegen
[geïntimeerde] ,
wonende te [geïntimeerde] ,
geïntimeerde,
advocaat: mr. H.S. de Lint te Amsterdam.
1.Het geding in hoger beroep
Partijen worden hierna Achmea en [geïntimeerde] genoemd.
Achmea is bij dagvaarding van 31 maart 2016 in hoger beroep gekomen van het vonnis van de rechtbank Noord-Holland, locatie Alkmaar, sector kanton, (hierna: de kantonrechter) van 10 februari 2016 op gezamenlijk verzoek van [geïntimeerde] en Achmea onder bovenvermeld zaak- en rolnummer gewezen.
Partijen hebben daarna de volgende stukken ingediend:
- memorie van grieven met producties van Achmea;
- memorie van antwoord met producties van [geïntimeerde] ;
- akte met producties van Achmea;
- antwoordakte van [geïntimeerde] .
Ten slotte is arrest gevraagd.
Achmea heeft in het hoger beroep geconcludeerd dat het hof bij uitvoerbaar bij voorraad te verklaren arrest het bestreden vonnis zal vernietigen en - samengevat - voor recht zal verklaren dat Achmea niet aansprakelijk is voor de gevolgen van een [geïntimeerde] op 25 oktober 2014 overkomen ongeval, met veroordeling van [geïntimeerde] in de proceskosten van beide instanties.
[geïntimeerde] heeft geconcludeerd dat Achmea in haar vorderingen in hoger beroep niet-ontvankelijk zal worden verklaard, althans dat deze vorderingen zullen worden afgewezen, met bekrachtiging van het vonnis, en met - uitvoerbaar bij voorraad - beslissing over de proceskosten.
Achmea heeft in het hoger beroep bewijs van haar stellingen aangeboden.
2.Feiten
De kantonrechter heeft in het bestreden vonnis onder 2.1 tot en met 2.3 een aantal feiten vastgesteld die zij tot uitgangspunt heeft genomen. Samengevat en waar nodig aangevuld met andere feiten die als enerzijds gesteld en anderzijds niet of onvoldoende betwist zijn komen vast te staan, komen de tussen partijen vaststaande feiten neer op het volgende.
2.1
[geïntimeerde] is op 25 oktober 2014, omstreeks 14.30 uur, met zijn scooter (een Killerbee met kenteken [kenteken] ) vanuit de Otterkoog te Alkmaar rechtsafslaande de Hamsterkoog/Hazenkoog te Alkmaar op, in botsing gekomen met een personenauto van het merk Toyota met kenteken [kenteken] . Deze auto werd bestuurd door [A] .
2.2
De wegen waarop [geïntimeerde] en [A] reden maken deel uit van een (groot) industrieterrein in Alkmaar.
2.3
[geïntimeerde] heeft bij het ongeval letsel opgelopen. Het voertuig van [A] was ten tijde van het ongeval bij Avéro Achmea verzekerd voor wettelijke aansprakelijkheid.
2.4
In het (gezamenlijk) verzoekschrift ex artikel 96 Rv, waarmee partijen zich tot de kantonrechter hebben gewend en dat door beide partijen is ondertekend, is onder 10 een bepaling opgenomen waarin staat vermeld:
“geen hoger beroep
10. Partijen zijn overeengekomen af te zien van (de mogelijkheid van) hoger beroep.”
2.5
De kantonrechter heeft in het bestreden vonnis bepaald dat, nu deze mogelijkheid ter zitting van 27 januari 2016 met partijen is besproken en Achmea van die mogelijkheid bij brief van 8 februari 2016 gebruik heeft gemaakt, van het vonnis hoger beroep wordt opengesteld.
3.Beoordeling
3.1
In de onderhavige procedure hebben partijen zich gezamenlijk tot de kantonrechter te Alkmaar gewend met het verzoek te bepalen wie van de beide bij het ongeval betrokken verkeersdeelnemers ter plaatse van het ongeval voorrangsgerechtigd was. Daarbij diende de kantonrechter in aanmerking te nemen dat [geïntimeerde] weliswaar voor [A] van rechts kwam, en dus in beginsel voorrang op [A] had, maar dat hij volgens Achmea uit een uitrit kwam en dus daarom aan [A] voorrang had dienen te verlenen op grond van het bepaalde in art. 54 RVV.
3.2
De kantonrechter heeft in het bestreden vonnis geoordeeld dat de door [geïntimeerde] bereden weg geen uitruit is in de zin van art. 54 RVV, zodat [geïntimeerde] ter plaatse voorrangsgerechtigd was. Aan dit oordeel heeft de kantonrechter ten grondslag gelegd dat de weg waaruit [geïntimeerde] kwam aangereden, noch volgens het bestemmingscirterium (‘een weg is een uitrit indien de weg een beperkte bestemming heeft welke ter plaatse voor alle verkeersdeelnemers kenbaar is’), noch volgens het constructiecriterium (‘een weg is een uitrit als het ter hoogte van de aansluiting op de andere weg de fysieke kenmerken van een uitrit vertoont’) als uitrit is aan te merken.
3.3
In hoger beroep komt Achmea met twee grieven op tegen dit oordeel van de kantonrechter. Volgens Achmea dient de weg waaruit [geïntimeerde] kwam aangereden, volgens beide criteria als uitrit te worden aangemerkt.
3.4
Het hof ziet aanleiding eerst het meest verstrekkende verweer van [geïntimeerde] te bespreken. Dit betreft het verweer dat Achmea in haar vorderingen niet-ontvankelijk moet worden verklaard omdat partijen zijn overeengekomen dat zij van het door de kantonrechter te wijzen vonnis geen hoger beroep zouden kunnen instellen.
3.5
Dit verweer treft doel. In het door beide partijen ondertekende verzoekschrift dat na overleg tussen partijen is opgesteld en gewijzigd, is expliciet neergelegd dat partijen overeengekomen zijn af te zien van de mogelijkheid van hoger beroep. De stelling van Achmea dat desondanks van een overeenkomst ter zake geen sprake is geweest, wordt door het hof verworpen. Achmea heeft geen feiten of omstandigheden aangevoerd die de conclusie kunnen dragen dat de desbetreffende overeenkomst partijen niet heeft gebonden. Het argument van Achmea dat de afspraak is gemaakt om zonder hoge kosten een beslissing te verkrijgen, doet er immers niet aan af dàt deze afspraak is gemaakt. Zonder nadere argumentatie - die ontbreekt - laat hetgeen in het verzoekschrift is neergelegd zich ook niet anders duiden dan dat partijen zijn overeengekomen af te zien van het instellen van hoger beroep. Achmea heeft onvoldoende concreet gesteld dat en hoe partijen vervolgens gezamenlijk overeengekomen zijn om van de gemaakte afspraak af te wijken. Weliswaar heeft (de advocaat van) Achmea na de mondelinge behandeling in eerste aanleg aan (de advocaat van) [geïntimeerde] kenbaar gemaakt dat zij wil dat het vonnis open staat voor hoger beroep en dat zij ook de kantonrechter daarvan op de hoogte zal stellen, maar daaruit blijkt niet dat ook [geïntimeerde] heeft willen terugkomen op de gemaakte afspraak dan wel dat Achmea daarop gerechtvaardigd heeft mogen vertrouwen.
3.6
Het is weliswaar op zichzelf juist, zoals Achmea heeft aangevoerd, dat de kantonrechter zelf van het vonnis hoger beroep heeft opengesteld, maar voor de vraag of Achmea daarin kan worden ontvangen is dit niet beslissend. Beslissend is evenmin - daargelaten de vraag of een dergelijke grief niet in het door [geïntimeerde] gestelde moet worden gelezen - of [geïntimeerde] tegen dat oordeel incidenteel heeft gegriefd. Van belang is slechts of partijen gezamenlijk zijn teruggekomen van de eerder tussen hen overeengekomen afspraak ter zake. Naar het oordeel van het hof, kan niet worden aangenomen dat dit het geval is geweest. Ook indien het juist is - zoals Achmea heeft betoogd en in het bestreden vonnis van de kantonrechter valt te lezen - dat de mogelijkheid van het alsnog kunnen instellen van hoger beroep op de zitting van 27 januari 2016 is besproken, kan op grond van het over en weer gestelde niet worden aangenomen dat [geïntimeerde] ermee heeft ingestemd om terug te komen op de tussen partijen overeeengekomen afspraak. De stelling van Achmea dat [geïntimeerde] daarmee stilwzijgend heeft ingestemd door niet te reageren op de mededeling van (de advocaat van) Achmea dat zij de kantonrechter zou verzoeken om hoger beroep open te stellen en doordat [geïntimeerde] zich daarover ook niet zelf heeft uitgelaten, acht het hof onvoldoende om deze gevolgtrekking te kunnen maken. Daarbij is van belang dat de kantonrechter tijdens de mondelinge behandeling van de zaak reeds mondeling vonnis had gewezen, waarbij hij [geïntimeerde] in het gelijk had gesteld. In het licht hiervan kan niet worden aangenomen dat Achmea er desondanks redelijkerwijs op mocht vertrouwen dat [geïntimeerde] - al ware het te verkiezen geweest dat [geïntimeerde] zijn standpunt eerder en duidelijk(er) kenbaar had gemaakt - er alsnog akkoord mee is gegaan dat Achmea van het voor haar nadelige vonnis hoger beroep zou kunnen instellen. Aangezien Achmea geen voldoende specifiek en relevant bewijsaanbod heeft gedaan, ziet het hof geen aanleiding Achmea het nader bewijs van haar stellingen ter zake op te dragen.
3.7
De slotsom is dat Achmea niet ontvankelijk zal worden verklaard in het door haar ingestelde hoger beroep en zal worden veroordeeld in de kosten van het hoger beroep.
4.Beslissing
Het hof:
verklaart Achmea niet ontvankelijk in het hoger beroep;
veroordeelt Achmea in de kosten van het geding in hoger beroep aan de zijde van [geïntimeerde] begroot op € 314,- aan verschotten en € 894,- voor salaris;
verklaart deze proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad;
Dit arrest is gewezen door mrs. J.F. Aalders, A.L.M. Keirse en M. Kremer en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 18 april 2017.