In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 4 mei 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de politierechter in de rechtbank Amsterdam, dat op 20 januari 2016 was gewezen. De verdachte, geboren in 1984, had hoger beroep ingesteld tegen het vonnis waarin hij was veroordeeld voor het ongeoorloofd verblijf in Nederland als ongewenst vreemdeling. Het hof heeft het vonnis van de politierechter vernietigd op proceseconomische gronden en heeft de zaak opnieuw beoordeeld. De tenlastelegging betrof het verblijf van de verdachte in Nederland op 27 oktober 2015, terwijl hij wist dat hij als ongewenst vreemdeling was verklaard op basis van de Vreemdelingenwet 2000. De raadsman voerde aan dat de staande houding van de verdachte onrechtmatig was en dat dit zou moeten leiden tot bewijsuitsluiting. Het hof verwierp dit verweer en oordeelde dat er geen geschonden belangen waren die tot bewijsuitsluiting nopen. Het hof achtte het ten laste gelegde wettig en overtuigend bewezen en sprak de verdachte vrij van andere tenlastegelegde feiten. De verdachte werd veroordeeld tot een gevangenisstraf van één maand, waarbij het hof rekening hield met de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder het was begaan. De verdachte had zich niets gelegen gelaten aan de vreemdelingenwetgeving en was inmiddels uit Nederland vertrokken. Het hof besloot dat de opgelegde straf passend was, ondanks de gewijzigde persoonlijke omstandigheden van de verdachte, die nu in Italië verblijft.