ECLI:NL:GHAMS:2017:1688

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
4 mei 2017
Publicatiedatum
4 mei 2017
Zaaknummer
23-000593-16
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen vonnis politierechter inzake verblijf als ongewenst vreemdeling

In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 4 mei 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de politierechter in de rechtbank Amsterdam, dat op 16 februari 2016 was gewezen. De verdachte, geboren in 1970, had hoger beroep ingesteld tegen het vonnis waarin hem was ten laste gelegd dat hij als vreemdeling in Nederland verbleef, terwijl hij wist dat hij een inreisverbod had. Het hof heeft het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep op 20 april 2017 gehouden en heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en de argumenten van de raadsvrouw van de verdachte.

De tenlastelegging betrof het verblijf van de verdachte in Nederland op 4 februari 2016, terwijl er een inreisverbod tegen hem was uitgevaardigd. De raadsvrouw voerde aan dat de motivering van het inreisverbod onvoldoende was en in strijd met de Terugkeerrichtlijn. Het hof oordeelde dat het inreisverbod rechtens onaantastbaar was, omdat er geen rechtsmiddelen tegen waren ingediend. Het hof concludeerde dat de verdachte het ten laste gelegde feit had begaan, maar dat er geen straf of maatregel opgelegd kon worden, omdat de terugkeerprocedure niet was doorlopen.

Het hof vernietigde het vonnis waarvan beroep en verklaarde de verdachte schuldig aan het bewezen verklaarde feit, maar legde geen straf op, in overeenstemming met de vordering van de advocaat-generaal. Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam en is openbaar uitgesproken op 4 mei 2017.

Uitspraak

afdeling strafrecht
parketnummer: 23-000593-16
datum uitspraak: 4 mei 2017
TEGENSPRAAK (gemachtigde raadsvrouw)
Verkort arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de politierechter in de rechtbank Amsterdam van 16 februari 2016 in de strafzaak onder parketnummer 13-701221-16 tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1970
adres: [adres]

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van 20 april 2017 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering, naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg.
Tegen voormeld vonnis is door de verdachte hoger beroep ingesteld.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door de raadsvrouw naar voren is gebracht.

Tenlastelegging

Aan de verdachte is ten laste gelegd dat:
hij op of omstreeks 04 februari 2016 te Amsterdam, in elk geval in Nederland, als vreemdeling heeft verbleven, terwijl hij wist of ernstige reden had te vermoeden dat hij op grond van artikel 67 van de Vreemdelingenwet 2000, in elk geval op grond van enig wettelijk voorschrift, tot ongewenst vreemdeling was verklaard OF terwijl tegen hem een inreisverbod was uitgevaardigd met toepassing van artikel 66a, zevende lid, van de Vreemdelingenwet 2000.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zal het hof deze verbeterd lezen. De verdachte wordt daardoor niet in de verdediging geschaad.

Vonnis waarvan beroep

Het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd, omdat het hof tot een andere beslissing komt dan de politierechter.

Bewijsoverweging

De raadsvrouw heeft ter terechtzitting in hoger beroep het verweer gevoerd dat de motivering die ten grondslag is gelegd aan het inreisverbod van 7 juli 2014, inhoudende dat de verdachte gelet op een eerdere onherroepelijke veroordeling een gevaar vormt voor de openbare orde, onvoldoende is en derhalve evident in strijd is met het bepaalde in de Terugkeerrichtlijn. De verdachte moet hierom worden vrijgesproken, aldus de raadsvrouw.
Het hof overweegt als volgt.
Bij besluit van 7 juli 2014 is aan de verdachte een “zwaar inreisverbod” voor de duur van drie jaren opgelegd onder toepassing van artikel 66a, eerste lid, van de Vreemdelingenwet. Het besluit is bekend gemaakt door publicatie in de Staatscourant op 11 augustus 2014 en de inhoud daarvan is op 19 september 2014 met de verdachte besproken.
Uit informatie uit het Proces-verbaal “sfeer” van 16 maart 2017 met bijlagen leidt het hof af dat tegen het besluit geen rechtsmiddelen zijn ingediend zodat dit rechtens onaantastbaar is geworden.
Het hof begrijpt dat het verweer van de raadsvrouw ziet op het door het Hof van Justitie van de Europese Unie in het arrest “Z.Zh en O” ontwikkelde toetsingskader “ernstige bedreiging van de openbare orde” in de zin van artikel 7, vierde lid, van de richtlijn 2008/115/EG van het Europees Parlement en de Raad van 16 december 2008 (Terugkeerrichtlijn).
Uit recente jurisprudentie van de Hoge Raad neergelegd in ECLI:NL:HR:2017:527 leidt het hof af dat, ook wanneer de verdachte geen gebruik heeft gemaakt van de bestuursrechtelijke rechtsgang het door het Hof van Justitie van de Europese Unie in het arrest “Z.Zh en O” ontwikkelde toetsingskader slechts aan het aannemen van de rechtmatigheid van het inreisverbod in de weg staat als de strafrechter vaststelt dat in het voorliggende geval evident geen sprake was van een werkelijke, actuele en voldoende ernstige bedreiging die een fundamenteel belang van de samenleving aantast.
Nog daargelaten dat de duur van het inreisverbod korter is dan de in artikel 11, tweede lid van de Terugkeerrichtlijn bedoelde termijn van vijf jaar leidt hetgeen door de raadsvrouw is aangevoerd, mede bezien in het licht van de in het besluit van 7 juli 2014 uiteengezette feiten en omstandigheden die tot het inreisverbod leidden, niet evident tot deze conclusie.
Derhalve bestaat geen grond voor het oordeel dat het besluit van 7 juli 2014 geen inreisverbod is in de zin van artikel 197 van het Wetboek van Strafrecht.
Het verweer van de raadsvrouw wordt verworpen.

Bewezenverklaring

Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het ten laste gelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
hij op 4 februari 2016 te Amsterdam als vreemdeling heeft verbleven, terwijl tegen hem een inreisverbod was uitgevaardigd met toepassing van artikel 66a, zevende lid, van de Vreemdelingenwet 2000.
Hetgeen meer of anders is ten laste gelegd, is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.
Het hof grondt zijn overtuiging dat de verdachte het bewezen verklaarde heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat, zoals deze na het eventueel instellen van beroep in cassatie zullen worden opgenomen in de op te maken aanvulling op dit arrest.

Strafbaarheid van het bewezen verklaarde

Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het bewezen verklaarde uitsluit, zodat dit strafbaar is.
Het bewezen verklaarde levert op:
als vreemdeling in Nederland verblijven, terwijl hij weet, dat tegen hem een inreisverbod is uitgevaardigd met toepassing van artikel 66a, zevende lid, van de Vreemdelingenwet 2000.

Strafbaarheid van de verdachte

Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte ten aanzien van het bewezen verklaarde uitsluit, zodat de verdachte strafbaar is.

Oplegging van straf

De politierechter in de rechtbank Amsterdam heeft de verdachte voor het in eerste aanleg bewezen verklaarde veroordeeld tot drie maanden gevangenisstraf
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte schuldig zal worden verklaard zonder oplegging van straf of maatregel nu de terugkeerprocedure niet is doorlopen.
Het hof overweegt als volgt. De verdachte heeft als vreemdeling in Nederland verbleven, terwijl hij wist dat tegen hem een inreisverbod was uitgevaardigd. Door aldus te handelen heeft de verdachte er blijk van gegeven zich niets gelegen te laten aan een met het oog op de vreemdelingenwetgeving genomen besluit van het bevoegde gezag.
Uit het proces-verbaal van de Dienst Regionale Recherche, afdeling Vreemdelingenpolitie van 16 maart 2017 met de daarbij gevoegde bijlage van Dienst Terugkeer en Vertrek van 6 januari 2017 en een aanvullend proces-verbaal van 18 april 2017 van dezelfde Dienst, volgt dat een laissez-passer-aanvraag door de Surinaamse autoriteiten in onderzoek is genomen en dit onderzoek nog niet is afgesloten nu verdachte nog wacht op de afgifte van een nooddocument. Dit betekent dat de terugkeerprocedure niet als doorlopen kan worden beschouwd, zodat het opleggen van een onvoorwaardelijke gevangenisstraf aan de verdachte in strijd is met de Terugkeerrichtlijn.
Gelet hierop zal het hof, als bepleit door de raadsvrouw en gevorderd door de advocaat-generaal, bepalen dat geen straf of maatregel wordt opgelegd.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het ten laste gelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het bewezen verklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Bepaalt dat ter zake van het bewezen verklaarde geen straf of maatregel wordt opgelegd.
Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. F.M.D. Aardema, mr. W.M.C. Tilleman en mr. G.M. Boekhoudt, in tegenwoordigheid van mr. A.S. Metgod, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 4 mei 2017.
Mr. W.M.C. Tilleman is buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.