In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 10 april 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de politierechter in de rechtbank Amsterdam. De verdachte, geboren in 1955, werd beschuldigd van het voorhanden hebben van een wapen van categorie I onder 7°, te weten een imitatievuurwapen, op 16 september 2016 te Amsterdam. Het hof heeft het vonnis van de politierechter vernietigd, omdat het tot een andere bewezenverklaring kwam dan de politierechter. Het hof achtte wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het ten laste gelegde feit had begaan. De verdachte werd vrijgesproken van andere tenlastegelegde feiten.
Het hof oordeelde dat het in beslag genomen voorwerp, een imitatievuurwapen, niet kon worden aangemerkt als speelgoed en dat er geen omstandigheden waren die de strafbaarheid van de verdachte uitsloten. De politierechter had de verdachte eerder veroordeeld tot een taakstraf van tien uren, maar de advocaat-generaal had in hoger beroep een zwaardere straf geëist. Het hof besloot uiteindelijk tot een taakstraf van veertig uren, subsidiair twintig dagen hechtenis, rekening houdend met de ernst van het feit en de recidive van de verdachte. De op te leggen straf was gegrond op de relevante artikelen van het Wetboek van Strafrecht en de Wet wapens en munitie.