ECLI:NL:GHAMS:2017:1809

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
3 mei 2017
Publicatiedatum
17 mei 2017
Zaaknummer
23-002614-14
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Fraudezaak met gewoontewitwassen, deelname aan criminele organisatie en tewerkstellen van illegale vreemdelingen

In deze zaak, die werd behandeld door het Gerechtshof Amsterdam, ging het om een fraudezaak waarbij de verdachte werd beschuldigd van gewoontewitwassen, deelname aan een criminele organisatie en het tewerkstellen van illegale vreemdelingen. De feiten vonden plaats tussen 1 januari 2007 en 3 november 2010, voornamelijk in Zaandam, Amsterdam en andere locaties in Nederland en Turkije. De verdachte en zijn medeverdachten zouden op grote schaal geldbedragen, afkomstig uit misdrijven, hebben verworven en witgewassen. Het hof oordeelde dat de verdachte samen met zijn medeverdachten een criminele organisatie vormde die zich bezighield met het plegen van misdrijven, waaronder valsheid in geschrifte en gewoontewitwassen. De verdachte had een leidende rol binnen deze organisatie en was betrokken bij het tewerkstellen van vreemdelingen zonder de benodigde vergunningen. Het hof vernietigde het eerdere vonnis van de rechtbank en kwam tot een andere bewezenverklaring, waarbij de verdachte werd veroordeeld tot een gevangenisstraf van één maand, een taakstraf van 240 uren en 60 dagen hechtenis. De uitspraak werd gedaan op 3 mei 2017.

Uitspraak

Afdeling strafrecht
Parketnummer: 23-002614-14
Datum uitspraak: 3 mei 2017
TEGENSPRAAK
Verkort arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Noord-Holland van 17 juni 2014 in de gevoegde strafzaken onder de parketnummers 15-996515-10 en 15-996521-12 tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1978,
adres: [adres 1].
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van 19 april 2017 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering, naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg.
Tegen voormeld vonnis is door de verdachte hoger beroep ingesteld.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door de verdachte en de raadsman naar voren is gebracht.
Tenlasteleggingen
Aan de verdachte is ten laste gelegd dat:
Zaak met parketnummer 15-996515-10 (zaak A):
1. primair:
hij op een of meer tijdstippen in de periode van 1 januari 2007 tot en met 3 november 2010 te Zaandam, gemeente Zaanstad en/of Amsterdam en/of elders in Nederland en/of Turkije, tezamen en in vereniging met een ander of anderen en/of alleen van witwassen een gewoonte heeft/hebben gemaakt, immers heeft/hebben verdachte en/of zijn mededader(s) telkens (een) voorwerp(en), te weten (een) geldbedrag(en) (van in totaal ongeveer 260.000 euro) verworven en/of voorhanden gehad en/of overgedragen en/of omgezet en/of van die voorwerpen gebruik gemaakt, terwijl hij, verdachte, en/of zijn mededader(s), wisten dat die voorwerpen - middellijk of onmiddellijk - afkomstig waren uit enig misdrijf;
1. subsidiair:
hij op een of meer tijdstippen in de periode van 1 januari 2007 tot en met 3 november 2010 te Zaandam, gemeente Zaanstad en/of Amsterdam en/of elders in Nederland en/of Turkije, tezamen en in vereniging met een ander of anderen en/of alleen telkens (een) voorwerp(en), te weten (een) geldbedrag(en) (van in totaal ongeveer 260.000 euro) heeft verworven en/of voorhanden gehad en/of overgedragen en/of omgezet en/of van die voorwerpen gebruik heeft gemaakt, terwijl hij, verdachte, en/of zijn mededader(s), wist(en), althans redelijkerwijs moest(en) vermoeden, dat die voorwerpen - middellijk of onmiddellijk - afkomstig waren uit enig misdrijf;
2:
hij in of omstreeks de periode van 01 januari 2007 tot en met 3 november 2010 te Zaandam, gemeente Zaanstad, en/of Amsterdam en/of elders in Nederland, heeft deelgenomen aan een organisatie, welke organisatie werd gevormd door een (duurzaam) samenwerkingsverband van meerdere natuurlijke personen en/of rechtspersonen, te weten hij, verdachte, en/of [medeverdachte 1] en/of [medeverdachte 2] en/of [medeverdachte 3] en/of [bedrijf 1] en/of [bedrijf 2] en/of [bedrijf 3] en/of één of meer ander(e) perso(o)n(en) en welke organisatie tot oogmerk had het plegen van misdrijven, namelijk valsheid in geschrifte (artikel 225 Wetboek van Strafrecht) en/of (gewoonte)witwassen (artikel 420ter/bis Wetboek van Strafrecht);
Zaak met parketnummer 15-996521-12 (gevoegd in eerste aanleg, zaak B):
hij, al dan niet handelend onder de naam [bedrijf 4], in of omstreeks de periode van 22 maart 2010 tot en met 1 september 2010, te Zaandam en/of Naarden en/of Hyppolytushoef en/of Hilversum en/of Huizen en/of Weesp, althans in Nederland, als werkgever (een) vreemdeling(en), te weten -B. [naam 22] (op 22 maart 2010 en/of 7 april 2010 en/of 23 juni 2010 en/of 1 september 2010) en/of -M. [naam 23] (op 22 maart 2010 en/of 7 april 2010 en/of 1 september 2010) en/of -[naam 3] (op 23 juni 2010) en/of -[naam 4] (op 30 juni 2010) en/of -A. [naam 26] (op 9 augustus 2010) arbeid heeft laten verrichten zonder tewerkstellingsvergunning;
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zal het hof deze verbeterd lezen. De verdachte wordt daardoor niet in de verdediging geschaad.
Vonnis waarvan beroep
Het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd, omdat het hof tot een enigszins andere bewezenverklaring komt dan de rechtbank.
Nadere bewijsoverwegingen
Het hof sluit zich aan bij de navolgende overwegingen van de rechtbank. Het hof neemt deze overwegingen over als de zijne.
Inleiding/vaststaande feiten(vanaf p. 6 e.v.)
Voordat de rechtbank toekomt aan de bespreking van de waardering van de afzonderlijke ten laste gelegde feiten, geeft zij de relaties weer tussen de verdachten, alsmede de betrokken ondernemingen.
De vier verdachten in de onderhavige zaak, te weten [medeverdachte 2], [verdachte], [medeverdachte 3] en [medeverdachte 1] zijn familie van elkaar. [medeverdachte 2] en [medeverdachte 1] zijn broer en zus. [verdachte] is hun neef. [medeverdachte 3] is, zo begrijpt de rechtbank, een oom van [medeverdachte 2] en [medeverdachte 1].
Voor de leesbaarheid van het vonnis zal de rechtbank in voorkomende gevallen de verdachte en zijn/haar medeverdachte(n) niet aanduiden als ‘de verdachte’, of als (de) “medeverdachte(n)”, maar verwijzen naar hun (voor)namen.
[medeverdachte 2], [verdachte], en [medeverdachte 3] stonden als bestuurder ingeschreven bij diverse ondernemingen. [medeverdachte 2] was directeur en enig aandeelhouder van [bedrijf 1] (hierna [bedrijf 1]) dat voor l00 % eigenaar was van twee werkmaatschappijen, te weten [bedrijf 2] (hierna [bedrijf 2]) en [bedrijf 3] (hierna: [bedrijf 3]). [bedrijf 3] handelde tot 25 januari 2009 onder de naam [bedrijf 4].
Hierna zijn de bedrijfsactiviteiten van [bedrijf 3], bestaande uit particuliere glasbewassing, beëindigd. De ondernemingen waren gevestigd op [adres 2]. De bedrijfsactiviteiten van [bedrijf 2] bestonden uit glasbewassing, reguliere schoonmaakwerkzaamheden en bouwopruimwerkzaamheden bij bouwbedrijven. De boekhouding voor [bedrijf 1], [bedrijf 3] en [bedrijf 2] werd verzorgd door [medeverdachte 1]. [medeverdachte 2] is de directeur van de ondernemingen.
[verdachte] was eigenaar van de eenmanszaak [bedrijf 4] (hierna: [bedrijf 4]), opgericht op 11 januari 2007. Het bedrijf is gevestigd aan [adres 1], zijnde de woning van [medeverdachte 1], alwaar ook [verdachte] verbleef. De bedrijfsactiviteiten bestonden uit glasbewassing bij particulieren en bedrijven. Daarnaast werd het personeel uitgeleend aan [bedrijf 2], waarvoor naast glasbewassing ook reguliere schoonmaakwerkzaamheden en bouwopruimwerkzaamheden werden verricht. [verdachte] werkte jarenlang als schoonmaker bij zijn oom [medeverdachte 2]. [medeverdachte 1] verzorgde de boekhouding voor [bedrijf 4].
[medeverdachte 3] was eigenaar van eenmansbedrijf [bedrijf 5], later genaamd [bedrijfsnaam bedrijf 5] (hierna: [bedrijfsnaam bedrijf 5]). Het bedrijf is gevestigd aan [adres 2]. De bezigheden bestonden uit het in- en uitlenen van personeel voor timmer- en aanverwante werkzaamheden en de glasbewassing bij particulieren. [medeverdachte 1] verzorgde de boekhouding voor [bedrijfsnaam bedrijf 5]. [medeverdachte 2] was feitelijk de baas.
Ten aanzien van feit 1 primair (zaak A)
De raadsman heeft vrijspraak van het in zaak A onder 1 ten laste gelegde bepleit. Daartoe heeft hij primair aangevoerd dat geen sprake is geweest van uit misdrijf afkomstige gelden. De rechtbank is tot deze conclusie gekomen op basis van een theoretische omzetberekening die is gebaseerd op onjuiste gegevens en aannames. Er is geen sprake geweest van handelen in strijd met de strafrechtelijke bepalingen van de Algemene Wet inzake Rijksbelastingen en dus is ook geen sprake geweest van gelden afkomstig uit fiscale fraude. Subsidiair heeft de raadsman daartoe aangevoerd dat de van misdrijf afkomstige gelden zijn vermengd met legale vermogensbestanddelen, verkregen uit de reguliere bedrijfsvoering.
Het hof verwerpt de verweren van de raadsman en sluit zich daartoe allereerst aan bij de navolgende motivering van de rechtbank. Het hof neemt deze motivering over als de zijne.

1.Van misdrijf afkomstige gelden: fiscale fraude(p. 4 e.v.)

De onderzoeksresultaten in het dossier bieden direct bewijs voor door fiscale fraude gegenereerde gelden. De Belastingdienst heeft boekenonderzoeken gedaan naar onjuiste belastingaangiftes bij [bedrijf 1], [bedrijf 3], [bedrijf 2], [bedrijf 4] en [bedrijf 5], later genaamd [bedrijfsnaam bedrijf 5]. Uit deze concept rapportages van de Belastingdienst komt naar voren dat voormelde bedrijven een gezamenlijke administratie voerden op hetzelfde adres. In deze gezamenlijke administratie waren niet nader naar een specifiek bedrijf verwijzende laplijsten aangetroffen met in het totaal 15.822 adressen waar de ramen gelapt werden. Door de Belastingdienst is een theoretische omzet berekend voor voornoemde bedrijven bij elkaar. Uit de concept rapportage van de Belastingdienst d.d. 15 juni 2011 blijkt van een aanzienlijk bedrag aan omzetverzwijging, hetgeen heeft geresulteerd in een dito (definitieve) correctie en naheffing. De Belastingdienst berekent de verzwegen omzet uit de particuliere glasbewassing over de jaren 2007-2010 op een bedrag van € 7.293.621. De bespaarde belasting als gevolg van de verzwegen omzet uit particuliere glasbewassing voor voornoemde bedrijven bij elkaar wordt door de Belastingdienst berekend op € 2.538.662. Gelet op de hierboven aangehaalde (concept) rapporten van de Belastingdienst was het handelen van voornoemde ondernemingen apert in strijd met de strafrechtelijke bepalingen van de Algemene Wet inzake Rijksbelastingen.
In dit kader overweegt de rechtbank dat ook vermogensbestanddelen waarover men de beschikking heeft doordat belasting is ontdoken, kunnen worden aangemerkt als ‘voorwerpen afkomstig van enig misdrijf’. Deze gelden, die zijn verkregen door de fiscale fraude, kunnen zodoende worden aangemerkt als ‘van misdrijf afkomstig’ in de zin van 420bis Sr.
Vervolgens doet zich de omstandigheid voor dat de gelden, die zijn verkregen door middel van -kort gezegd- de fiscale fraude, zijn vermengd met de op zichzelf legale vermogensbestanddelen, verkregen uit de reguliere bedrijfsvoering. Deze door criminele activiteiten gegenereerde vermogensbestanddelen laten zich, na de ontstane vermenging, niet meer individualiseren. Dienaangaande is van belang dat onder omstandigheden bepaalde gedragingen niet als witwassen kunnen worden aangemerkt. Daarbij kan onder meer aan de volgende omstandigheden betekenis worden toegekend:
  • een geringe waarde van het van misdrijf afkomstige vermogensbestanddeel dat met op legale wijze verkregen vermogen vermengd is geraakt, al dan niet in verhouding tot de omvang van het op legale wijze verkregen deel;
  • een groot tijdsverloop tussen het moment waarop het van misdrijf afkomstige vermogensbestanddeel is vermengd met het legale vermogen en het tijdstip waarop het verwijt van witwassen betrekking heeft;
  • een groot aantal of bijzondere veranderingen in dat vermogen in de tussentijd;
  • een incidenteel karakter van de vermenging van het van misdrijf afkomstige vermogensbestanddeel met het legale vermogen.

Deze uitzonderingen doen zich in de onderhavige strafzaak echter niet voor: integendeel. De criminele gelden vertegenwoordigden een aanzienlijk bedrag. Dat hier sprake moet zijn van een aanzienlijke waarde van het van misdrijf afkomstige vermogensbestanddeel, acht de rechtbank op basis van voornoemde fiscale rapportages zonder meer aannemelijk. Er is voorts sprake geweest van vermenging met een hoge frequentie en gedurende een zeer lange periode. Deze vermenging had aldus geen incidenteel, maar een structureel karakter. Op basis van het voorgaande concludeert de rechtbank dan ook dat het gehele vermogen van de ondernemingen door die vermenging aangemerkt dient te worden als - middellijk of onmiddellijk — van misdrijf afkomstig.

2.Witwashandelingen

Vervolgens dient te worden vastgesteld in hoeverre er handelingen zijn verricht met betrekking tot die gelden, in de zin van art. 420bis Sr. Daarbij gaat het om de ‘witwasgedragingen’: het verwerven, voorhanden hebben, overdragen en/of omzetten van uit misdrijf verkregen gelden.

In de periode 1 januari 2007 tot en met 3 november 2010 hebben er verschillende transacties
plaatsgevonden. De Financial Intelligence Unit (FIU) van de dienst I-pol van het Korps
Landelijke Politie Diensten (KLPD) heeft de transacties verwerkt in een Excel-bestand. Uit
dit Excel-bestand blijkt dat [verdachte] in deze periode € 32.721 heeft overgemaakt naar het
buitenland. [medeverdachte 2] heeft in dezelfde periode € 75.253 overgemaakt naar het buitenland en
[medeverdachte 3] heeft € 30.767 overgemaakt naar het buitenland. In totaal is er door [medeverdachte 2], [verdachte]
en [medeverdachte 3] gezamenlijk € 138.741 overgeboekt naar het buitenland.
[naam 6] heeft verklaard dat hij een paar weken voor de doorzoeking in het pand [adres 2] voor [medeverdachte 2] geld naar Turkije heeft overgemaakt. Hij verklaart daarover dat ze samen naar de bank op Centraal Station gingen, dat [medeverdachte 2] hem vroeg om zijn rijbewijs, dat hij een formulier heeft ondertekend dat door [medeverdachte 2] was ingevuld en dat [medeverdachte 2] dit formulier met een stapel bankbiljetten aan de bankmedewerker heeft gegeven. Voorts verklaart hij dat hij hier € 20 voor heeft gekregen en dat [medeverdachte 2], toen het geld gestort was, een persoon belde en deze persoon vroeg om naar de bank te komen om ook geld over te maken.
Anders dan door de verdediging is betoogd ziet het hof geen reden de berekening door de Belastingdienst van het totaalbedrag aan verzwegen omzet terzijde te schuiven. De laplijsten zijn aangetroffen op het gezamenlijke bedrijfsadres van de ondernemingen van de verdachte en zijn medeverdachten. Door
de Financiële Inlichtingen en Opsporingsdienst zijn 319 personen (te relateren aan de op de laplijsten genoteerde adressen) aangeschreven, waarvan ongeveer de helft heeft gereageerd. Daarbij heeft nagenoeg iedereen bevestigd dat sprake was van glasbewassing. Het hof acht voorts van belang dat
op de handen of armen van de als glazenwassers werkzame Bulgaren nummers stonden geschreven
die overeenkomen met de huisnummers van adressen op de verschillende laplijsten. Op grond van het voorgaande acht het hof bewezen dat de verdachte en zijn medeverdachten, middels hun vennootschappen en/of eenmanszaak, op grote schaal glasbewassingen hebben laten uitvoeren bij particulieren, en deze omzet niet hebben verantwoord in de (jaarrekeningen bij de) belastingaangiften. Het verweer dat is uitgegaan van een te grote frequentie van glasbewassing per jaar, faalt nu op de flyer van [bedrijf 4] staat vermeld dat glasreinigers van [bedrijf 4] (iedere maand, handmatig gewijzigd in) elke zes weken terugkomen om te zemen. De enkele omstandigheid dat slechts een deel van de uit de laplijsten te herleiden particulieren door de FIOD is benaderd, is onvoldoende om tot een ander oordeel te komen nu gesteld noch gebleken is dat deze groep niet representatief is voor de totale groep.
Het hof acht gelet op de hiervoor genoemde overboekingen naar het buitenland alsmede de (ook hierna te bespreken) methodiek en het patroon van handelen voorts aannemelijk dat ook in de jaren voorafgaande aan het jaar dat de laplijsten zijn aangetroffen (bij de doorzoeking), op grote schaal glasbewassingen zijn uitgevoerd bij particulieren zonder deze omzet te verantwoorden. Het hof voegt daar nog aan toe dat ook indien (voor bepaalde jaren) wordt uitgegaan van een lager bedrag aan verzwegen omzet dan de berekende € 7.293.621 ook dan – zoals hiervoor reeds overwogen – een substantieel bedrag resteert aan verzwegen omzet en daarmee samenhangend fiscaal nadeel welke ruimschoots het bedrag aan witgewassen gelden overtreft.
Het hof is – evenals de rechtbank – van oordeel dat de gedragingen als voornoemd kunnen worden aangemerkt als witwasgedragingen. Anders dan de rechtbank is het hof echter van oordeel dat niet kan worden bewezen dat de handelingen van de verdachte en zijn medeverdachten op 30 augustus 2009 in het casino gericht waren op het verhullen van de criminele herkomst van de geldbedragen waar zij op dat moment het casino mee betraden en uiteindelijk ook weer mee verlieten. Dit brengt met zich dat het hof bewezen acht dat door de verdachte en zijn medeverdachten tezamen en in vereniging een bedrag van in totaal € 138.741 is witgewassen.
Gewoontewitwassen
Ten aanzien van de vraag of dit witwassen dient te worden aangemerkt als gewoonte in de zin van artikel 420ter Sr acht het hof de inhoud van de navolgende tapgesprekken van belang.
Op 27 september 2010 is [medeverdachte 2] gebeld door een onbekende vrouw en komt [verdachte] aan de lijn. [verdachte] zegt: maarre… de zaken in Turkije staan er slecht voor… er is 32,5 nodig… oom [naam 7]… [naam 8] heeft gebeld… en oom of Hasan hebben totaal geen inzicht van hoe de rekeningen zijn… [medeverdachte 2] antwoord: ‘Weet ik…. ik het ook [naam 8] gezegd.. heb gezegd van zie de directeur… wordt totaal niet om verantwoording gevraagd.. want ik zag de directeur ook 50 aan deze en 100 aan gene geven en niet eens wachten op wisselgeld…. Dat daaruit dus wel blijkt dat je niet weten kan wat of hoed.. [verdachte]: .. verder .. oom is ook niet op de hoogte van de cheques en zo … zei tegen mij dat het iets van 7,5 was.. blijkt het 15. [naam 8] zei dat oom van niets wist.. [verdachte]: Hoe doen we het dan met de cheques vandaag .. hoe laat gaat oom morgen weg? .. Gaat de goede man zonder geld of wat? Ik heb al 6,5 aan oom [naam 9] gegeven.. heb hem gevraagd het naar Turkije overgeboekt te krijgen… lukt me ook wel voor morgen… iets van 15 te geven.. maar dat is geen oplossing.. en we hebben in het weekend ook een grote behoefte.. Ik zal mijn best doen om het te dichten maar mijn oom. er is ook geen goed overzicht van de uitgaven van de directeur weet je. [medeverdachte 2] zegt verderop in het gesprek: weet je wat de directeur heeft gedaan…
de directeur kocht ene auto van 24 miljard op krediet toen hij aan ons hotel begon… moet toch in termijnen betaald worden.. . en daarom moet je [naam 8] ermee belasten… die is de dokter.. en als [naam 8] de controle krijgt over alles… zul je zien dat er zich ook geen fouten meer kunnen voordoen.
Op 28 september 2010 heeft [medeverdachte 2] gebeld met Finaal en spreekt met [medeverdachte 1]. [medeverdachte 2] zegt: ‘ik ben nu zit in Schiphol. Ik hebbe die geld uuhh die wat hebbe die familie geef mijn ik hebbe een uhh tienduizend achthonderd euro in me zak. Ik mag niet meer tienduizend euro meenemen en ik heb die mij vliegtuig is weg. Ik zitte nu Schiphol.
Op 28 september 2010 heeft [verdachte] gebeld naar [medeverdachte 2]. [medeverdachte 2] zegt dat hij niet kon gaan omdat hij op Schiphol is aangehouden. Waarom vraagt [verdachte]. Middels ene hond hebben zij gevonden dat ik veel geld op zak had daarom mocht ik niet gaan zegt [medeverdachte 2]. [verdachte] vraagt hoeveel oom bij zich had. [medeverdachte 2] zegt dat hij ‘10950’ bij zich had. [verdachte] zegt dat hij nog tegen hem gezegd heeft dat hij niet zo veel geld mee moet brengen. Als je controle post voorbij bent en jij heb meer dan 10 duizend bij je dan wordt het in beslag genomen omdat je niet gemeld heb, jij hebt namelijk meldingsplicht zegt [medeverdachte 2]. [verdachte] vraagt wat hij nu gaat doen. ‘Ik heb geld weer teruggekregen en ga de avondvlucht van acht uur nemen’ zegt oom. ‘Joh zij hebben invallen gedaan weet je, onze situatie is nogal slecht. Ik wil ermee zeggen dat de situatie hier ook niet best is’. [medeverdachte 2] zegt: ‘als [naam 10] met de auto komt moet hij alleen komen. Hij moet niks mee brengen… Hij moet niet meer dan vijf zes duizend brengen.. Niet meer dan zeven duizend mee brengen…’.
Op 28 september 2010 belt [verdachte] naar oom [naam 9]. [naam 9] vraagt waar wordt gedingest op het vliegveld. [verdachte] legt uit dat tegenover aankomsthal 3 een Western-Union is dan wel binnen de tax‑freezone: [verdachte] zegt dat je 5 lira per 500 lira betaalt om grotere coupures te verkrijgen. [verdachte] vraagt wat oom heeft gedaan en of hij dat wat ie gisteren (onverstaanbaar) heeft gekregen reeds heeft verstuurd ‘Neen’, zegt [naam 9]. [verdachte]: ‘en in Turkije zitten we in het rood he’. [naam 9]: ‘je oom heeft gisteren namens jou gesproken en gezegd van ‘ga maar naar [naam 11] (fonetisch) en leen maar van hem, dan zal ik morgen wel teruggeven’.
Op 7 oktober 2010 om 19:26 uur wordt [verdachte] gebeld door [medeverdachte 2]. [verdachte] zegt: ‘.. ben zowel hier als wel in Turkije druk in de weer... acceptgirokaarten en dergelijke. Gisteravond is de computer gekomen en [naam 12] wil dat ik de rest van het geld, nog 2500, betaal.. .Was toch 5 duizend.. En [naam 13].. heb ik ook 4 duizend teruggeven.. Ja... en ik zei tegen [medeverdachte 1].. heb 2 a 3 duizend gegeven vanwege de tijdelijke problemen die Finaal heeft.. ik heb [naam 14] (fonetisch) 4 duizend gegeven.. De apparaat van oom [naam 9] is gearriveerd.. die ze hadden gekocht .. toen hebben we 10 duizend ergens van geleend en daarna gegeven.. En ik heb onverstaanbaar.. gegeven zodat ze naar Turkije kunnen en dan in een chique hotel…’
Op 9 oktober 2010 heeft [verdachte] gebeld met [medeverdachte 1]. [verdachte] zegt dat hij net met oom [medeverdachte 2] heeft gesproken en dat oom [medeverdachte 2] nog steeds geen geld heeft gekregen op zijn rekening. [verdachte] zegt dat hij de wijk niet zomaar kan verlaten om naar kantoor te gaan. [verdachte] zegt verder dat als hij dit bedrijf naar de dag van vandaag heeft weten te brengen dat enkel en alleen komt doordat hij precies weet en volgt wat er reilt en zeilt in de administratie en op de rekeningen en links en rechts en dat hij zich van alles bewust is. Even later zegt hij ‘Luister... daar is 2500 in de ene plastic tasje... en 1500 in het andere.’
Op 13 oktober 2010 wordt [verdachte] gebeld door [naam 9]. [naam 9] zegt: ‘de vriend gaf zijn paspoort aan mij waarna ik ben gegaan en het heb geregeld, hij kwam zelf niet mee (hahaha) en ik heb het voor deze keer zo gedaan. .. ik heb de paspoort van een vriend meegenomen en de man zei dat het voor deze ene keer wel kon maar normaal niet kan. [verdachte] vraagt aan [naam 9]: stuurt hij het? Heeft hij een limiet? .. de plaats waarvan je het hebt verstuurd., geen problemen met limieten enzo he. . .[naam 9] antwoordt: je belt van tevoren waarna zij het regelen en als je dan vervolgens langsgaat wordt het meteen verzonden.
[verdachte] zegt: ‘laten we het anders morgen weer op die wijze doen joh. Heb je namen? Heb je mannen? [naam 9] antwoord: okee,.. ik zal dan bellen zodat het geregeld kan worden.. dan kunnen we daarna erheen. [verdachte] zegt tenslotte in het Koerdisch: ‘ik zal je mijn andere nummer geven, hierna moet je mij daarop bellen, niet op dit nummer.
Op diezelfde dag om 23:17 uur belt [verdachte] naar [naam 15]. [verdachte] zegt: ‘maarre... ik kan dat van jou enkel in 50jes geven. [naam 15] zegt: waarom [verdachte].. waarom waarom... [verdachte] (lacht) en zegt: slechts die 10 van mij kon groter gemaakt worden, .. dus.. helaas.., dat van jou was enkele in 50jes mogelijk.. ‘Verderop in het gesprek zegt [verdachte]: ‘wat had ikje gezegd? 5 in totaal he.. heb je anderhalf gegeven dus nog drieënhalf? [naam 15] antwoordt.. eeh.. anderhalf…neen.. 1 en 6 honderd.. en vijftig.. zeg maar zestienhonderd.. [verdachte] zegt: 1600. [naam 15] antwoordt: ik heb 1650. [verdachte] zegt: dan geeft ikje nog 3350.. Yes?... en je neemt 10 papiertjes voor mij mee..’ [naam 15] antwoordt: ‘en als ik gepakt wordt? [verdachte] zegt: ik zal rond half acht langsrijden bij je. .. Genoeg of niet ? Als het niet genoeg is geef je een belletje vanuit Turkije, vul ik het wel aan.. ‘
Op 18 oktober 2010 is [verdachte] gebeld door [naam 13]. [naam 13] zegt dat hij 950 heeft in coupures van 10 en 20 en vraagt of [verdachte] dat kan wisselen in S0jes. [verdachte] zegt dat hij er anders wel 500 van zal maken. [verdachte] zegt dat ze ook naar Amsterdam kunnen. [naam 13] legt uit dat zijn broer Orner naar Turkije gaat morgenochtend, dat hij de rest al in S0jes heeft en dus nu nog met deze 950 zit. [naam 13] vraagt of [verdachte] er niet 1000 van kan maken en dan 2x500 of alles in vijftigjes. [verdachte] zegt dat het geen probleem is. [naam 13] zegt dat ie het wel snel moet hebben. [verdachte] zegt dat hij vannacht zal langsgaan bij [naam 13]. Uiteindelijk wordt afgesproken dat [naam 13] meteen naar kantoor komt.
Op 1 november 2010 heeft [verdachte] naar Damla gebeld. [verdachte] zit in Turkije. Desgevraagd komt [medeverdachte 2] aan de lijn. [verdachte] zegt dat [naam 16] gisteravond geld heeft overgemaakt maar dat niet toereikend is en zij dringend 10 duizend nodig hebben. [medeverdachte 2] zegt dat hij zal kijken hoe het er voor staat en zegt dat [medeverdachte 1] er niet is, dat haar auto niet wilde starten en zij nu daarheen is.
Gelet op de inhoud van deze gesprekken en gelet ook op de duur van de periode en de frequentie waarmee de transacties naar het buitenland plaatsvonden, leidt het hof – evenals de rechtbank – af dat de verdachte en zijn medeverdachten bij het plegen van de afzonderlijke witwashandelingen methodisch en routinematig te werk gingen. Het hof is dan ook van oordeel dat van gewoontewitwassen sprake was.
Ten aanzien van feit 2 (zaak A)
De raadsman heeft vrijspraak van het in zaak A onder 2 ten laste gelegde bepleit. Daartoe heeft hij primair aangevoerd dat de medeverdachte [medeverdachte 2] dient te worden vrijgesproken van valsheid in geschrifte en de verdachte en [medeverdachte 2] beiden dienen te worden vrijgesproken van het medeplegen van (gewoonte)witwassen. Derhalve dient de verdachte ook vrijgesproken te worden van deelname aan een criminele organisatie dat als doel heeft het plegen van valsheid in geschrifte en het witwassen van geld.
Subsidiair heeft de raadsman daartoe aangevoerd dat niet bewezen kan worden dat sprake was van een aanwijsbaar gestructureerd samenwerkingsverband. Natuurlijk zullen in de administratie van de verdachte en zijn medeverdachten onbewust fouten zijn gemaakt, maar dat is nooit gebeurd met de bedoeling om in georganiseerd verband misdrijven te plegen. De getapte gesprekken dienen gezien te worden in het licht van de familieband die de verdachte en zijn medeverdachten deelden. In hun cultuur helpt men elkaar in zakelijk opzicht daar waar mogelijk.
Het hof verwerpt de verweren van de raadsman en overweegt daartoe als volgt.
Met de rechtbank is het hof van oordeel dat op basis van alle onderzoeksbevindingen kan worden vastgesteld dat in de periode van 1 januari 2007 tot en met 3 november 2010 sprake is geweest van een criminele organisatie. De verdachte, medeverdachte [medeverdachte 2], en de inmiddels onherroepelijk veroordeelde [medeverdachte 1] en [medeverdachte 3] hebben deelgenomen aan een samenwerkingsverband dat duurzaam was en een zekere structuur had. De criminele organisatie heeft zich bezig gehouden met het witwassen van gelden. Het hof verwijst in dit verband ook naar de overwegingen en bewijsmiddelen ten aanzien van feit 1.
Voorts sluit het hof zich aan bij de navolgende motivering van de rechtbank. Het hof neemt deze motivering over als de zijne.
Individuele rollen(p. 12 e.v.)
Binnen de organisatie vervulde iedere deelnemer gedurende een langere tijd en structureel zijn eigen rol dan wel taak.
[medeverdachte 2] had in het geheel een leidinggevende taak. Hij gaf leiding aan [bedrijf 2], daarnaast gaf hij, weliswaar niet op papier, maar wel in de praktijk, leiding aan [bedrijfsnaam bedrijf 5]. [medeverdachte 3] heeft hieromtrent verklaard dat hij nagenoeg niets over zijn eigen bedrijf wist en dat alles werd geregeld door [medeverdachte 2] en [medeverdachte 1]. [medeverdachte 2] was zijn enige opdrachtgever. [medeverdachte 3] verrichte opruim- en sloopwerkzaamheden in de bouw en maakte ook ramen schoon. Ook verklaart hij dat hij in loondienst bij [medeverdachte 2] heeft gewerkt, dat een zekere [naam 17] eerst bij [bedrijf 1] had gewerkt, maar dat hij deze werknemer later in dienst heeft genomen, omdat [medeverdachte 2] dat zei. Verder verklaart hij nog dat de naam van de onderneming door [medeverdachte 2] was bedacht, dat [medeverdachte 2] had gezegd dat hij er een BV van ging maken, dat het een familiebedrijf was en dat er werd samengewerkt. [medeverdachte 3] had volledig vertrouwen in [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2]. Ook naar buiten toe presenteerde [medeverdachte 2] zich als directeur van [bedrijf 1] en deed hij contractbesprekingen met aan te nemen werknemers, ook wanneer dit ging om personeel voor [bedrijfsnaam bedrijf 5].
Ook [verdachte] was één van de leidinggevenden. Hij was op papier, maar ook in de praktijk, leidinggevende van [bedrijf 4]. [bedrijf 4] voerde samen met [bedrijfsnaam bedrijf 5] en [bedrijf 1] een gezamenlijke administratie op hetzelfde adres en was mede instrumenteel voor het genereren van de omzet uit de illegale glasbewassing. Dat [verdachte] een belangrijke rol in de organisatie had blijkt ook uit de navolgende telefoongesprekken, waaruit kan worden afgeleid dat [verdachte] opdrachten geeft en beslissingen neemt aan anderen onder meer omtrent aan te nemen opdrachten en het doen van uitbetalingen. Ook blijkt dat hij de onderneming op zijn duimpje kent.
Op 27 september 2010 wordt [verdachte] gebeld door een onbekende man. Deze vraagt wie hij morgen moet ophalen. [verdachte] zegt dat hij niet tevreden is met [naam 18] en zal gaan uitkijken naar een ander. [verdachte] zegt vervolgens dat oom morgen naar Turkije gaat en dat de man morgenochtend zoveel geld moet geven als mogelijk is.
Op 30 september 2010 belt [verdachte] met een zekere [naam 19] van een reisbureau. Kennelijk hebben twee dames op naam van Xorion tickets geboekt en de man vraagt of die geannuleerd zijn. [verdachte] weet hier niets vanaf en zegt dat de tickets pas dinsdag betaald kunnen worden omdat zij maandag, op de officiële betaaldag, betalingen moeten verrichten, in ieder geval van de glazenwassersvrienden die officieel uitbetaald moeten worden.
Op 1 oktober 2010 belt [verdachte] met [medeverdachte 2], die in Turkije is, waarbij [medeverdachte 2] vraagt aan [verdachte] om het werk van [medeverdachte 1] te controleren en [verdachte] antwoordt: “We doen en regelen alles”. [medeverdachte 2] hoeft zich geen zorgen te maken.
Op 2 oktober 2010 belt [verdachte] met een onbekende man. [verdachte] vraagt of de man de boekhouding van de mensen al heeft gedaan. Vervolgens gaat het gesprek over het uitbetalen van salarissen. De onbekende man vraagt of hij met het geld dat vandaag is ingezameld de rest kan uitbetalen. [verdachte] zegt ‘kom jij nou eerst even met mij praten. Doe daarna je boekhouding daarna kijken wij of wij kunnen uitbetalen.’
Op 5 oktober 2010 belt [verdachte] met een onbekende man. [verdachte] zegt dat de man erheen moet gaan, een grove schatting moet maken en offerte moet uitbrengen dan dat naar [verdachte] moet brengen en [verdachte] dan een factuur kan opmaken op basis van dei offerte.
Op 14 oktober 2010 belt [verdachte] met een zekere [naam 20]. [naam 20] zegt dat [naam 21] hem in the middle of nowhere heeft afgezet en dat er al glazenwassers aan het werk zijn op de straat waar hij is aangekomen. [verdachte] antwoord dat [naam 20] gewoon door moet gaan met het werven van klanten.
Op 9 oktober 2010 belt [verdachte] met [medeverdachte 1]. [verdachte] geeft aan dat hij dit bedrijf naar de dag van vandaag heeft weten te brengen enkel en alleen komt omdat hij precies weet en volgt wat er reilt en zeilt in de administratie en op de rekeningen en links en rechts, en dat hij zich bewust is van alles.
[medeverdachte 2] en [verdachte] hebben voorts een actieve en leidende rol gespeeld bij het witwassen van de gelden. Zij hebben personen opdracht gegeven geld naar het buitenland over te maken. Zij hebben ook personen opdracht gegeven om contant geld naar het buitenland te vervoeren. Een deel van het geld is in Turkije terecht gekomen. [verdachte] en [medeverdachte 2] hebben overleg gehad over de wijze waarop dat geld werd uitgegeven.
[medeverdachte 1] heeft als boekhoudster de administratie verwerkt van zowel [bedrijf 2], [bedrijfsnaam bedrijf 5], als [bedrijf 4]. Zij onderhield ook de contacten met de Belastingdienst. [medeverdachte 3] heeft hierover verklaard dat zijn administratie werd gedaan door [medeverdachte 1]. Zij regelde alle papieren, de belastingen en ook de uitbetalingen van lonen. Zij had ook de bankpas van het bedrijf. [medeverdachte 3] verklaart voorts dat [medeverdachte 1] hem factureerde voor haar hulp en dat zij dan ook de betaling regelde. [medeverdachte 1] had als boekhoudster een cruciale rol in de organisatie.
[medeverdachte 3] was in de praktijk nauwelijks betrokken bij de bedrijfsvoering. Hij was enkel op naam eigenaar van [bedrijfsnaam bedrijf 5]. Hij had geen actieve organiserende rol, maar lijkt, zo kan uit zijn eerder aangehaalde verklaring worden afgeleid, enkel opdrachten van anderen te hebben uitgevoerd. Hij heeft geld witgewassen, maar geen mensen aangestuurd om dit te doen.
Gelet op het vorengaande acht het hof wettig en overtuigend bewezen dat sprake is geweest van een criminele organisatie die zich bezig hield met het (gewoonte)witwassen van gelden.
Ten aanzien van het ten laste gelegde in zaak B
De raadsman heeft vrijspraak bepleit van de ten laste gelegde overtredingen van artikel 2 van de Wet arbeid vreemdelingen. Daartoe heeft hij aangevoerd dat de aangehouden Bulgaren geen werkzaamheden hebben uitgevoerd in opdracht van [bedrijf 4]. Zij waren geen werknemers van [bedrijf 4] en derhalve was de verdachte niet verplicht een tewerkstellingsvergunning voor hen aan te vragen.
Het hof verwerpt het verweer van de raadsman en sluit zich daartoe aan bij de navolgende motivering van de rechtbank. Het hof neemt deze motivering over als de zijne.
Pagina 15 e.v.
Op 1 oktober 2008 en op 19 juni 2009 zijn aan [verdachte] (bestuurlijke) boetebeschikkingen opgelegd wegens het door vreemdelingen laten verrichten van arbeid zonder tewerkstellingsvergunning.
22 maart 2010
Op 22 maart 2010 worden in Naarden twee Bulgaarse mannen aangetroffen die folders rondbrengen van [bedrijf 4]. De tekst op de folder vermeldtt als adres waar informatie kan worden verkregen: [adres 2].
De aangetroffen mannen zijn [naam 22]) en [naam 23] (hierna: [naam 23]). Zij verklaren dat ze door een meneer naar Naarden zijn gebracht om de folders uit te delen en dat ze later op die dag weer worden opgehaald. Ze krijgen € 5,- per “akkoorde” folder. En van de mannen wordt gebeld door een medewerker van het bedrijf, de heer [verdachte] met telefoonnummer [telefoonnummer]. Dit telefoonnummer is ook aangetroffen op een kaartje van [bedrijf 4] met de tekst: ‘Heden zijn
uw ramen gewassen’, dat tijdens een doorzoeking op 3 november 2010 op voornoemd adres is gevonden in een Volkswagen Transporter met kenteken [kenteken 1]. Dit voertuig stond op 22 maart 2010 op naam van [bedrijf 1], gevestigd aan [adres 2].
7 april 2010
[naam 22] en [naam 23] worden vervolgens op 7april 2010 in Hippolytushoef, gemeente Wieringen, aangetroffen terwijl zij beiden op het adres [adres 3] ramen aan het wassen zijn [naam 23] verklaart werkzaam te zijn bij [bedrijf 4] te Zaandam en € 30,- per dag te verdienen. Hij werkt daarvoor acht uur en krijgt aan het einde van de dag contant uitbetaald door de baas van [bedrijf 4]. Bij eerdergenoemde doorzoeking op [adres 2] is een lijst aangetroffen met daarop adressen in Hippolytushoef, een zogenaamde “Iaplijst”. Op deze lapiljst staat het adres Swarte Liester 33 te Hippolytushoef. Tevens staan op deze lijst de adressen [adres 4], [adres 5] en [adres 6] in Hippolytushoef, met achter deze adressen de aantekening “VIABNK”. Van deze adressen ontvangt [verdachte] handelend onder de naam [bedrijf 4] op respectievelijk 7, 8 en 8 april 2010 betaling op zijn
ondernemersrekening voor het wassen van ramen (op 7 april 2010).
23 juni 2010
Op 23 juni 2010 worden [naam 22] en [naam 3] ter hoogte van het [adres 7] te Hilversum aangetroffen, terwijl beiden een zogenaamde glazenwasserskoppel dragen met daaraan een spons en wisser. Op hun handen staat een rij met nummers geschreven: 230, l88b, 153, 111, 94b, 92, 90b, 89, 87, 78, 72, 56, 38, 15 en 13. [naam 22] en Ismailov verklaren dat dit de nummers zijn van de adressen waar zij de ramen moeten wassen. De bewoners van [adres 7] en 230 in Hilversum verklaren dat Xorion bij hen de ramen wast en tonen een folder van dit bedrijf. Bij de doorzoeking op [adres 2] is een laplijst met adressen in Hilversum aangetroffen. Op deze lijst staan onder ‘[adres 7]’ nummers die voorkomen op de handen van [naam 22] en [naam 3]. Op deze laplijst staat ook het adres [adres 8] te Hilversum, waarvan [bedrijf 4] betaling voor glasbewassing via de bank ontvangt.
30 juni 2010
Op 30 juni 2010 wordt [naam 24] (hierna [naam 24]) aangetroffen in Huizen aan [adres 9], waar hij de ramen wast. [naam 24] verklaart dat hij opdrachten van “[naam 25]” krijgt en dat hij bij zo’n 10 tot 15 huizen de ramen moet lappen. De huisnummers zijn op zijn hand geschreven. Nadat [naam 24] “[naam 25]” belt, komt een bedrijfsauto met opschrift [bedrijf 4] aanrijden. Deze auto wordt bestuurd door [naam 16] (hierna: [naam 16]). [naam 16] verklaart dat [naam 24] de ramen van ongeveer 10 huizen moet wassen en dat zijn baas [verdachte] is. [naam 16] heeft van 1 augustus 2009 tot en met 1 oktober 2010 een dienstverband bij [verdachte].
9 augustus 2010
Op 9 augustus 2010 is [naam 26] (hierna: [naam 26]) de ramen aan het wassen van [adres 10] in Hilversum. Hij verklaart dat op zijn hand de nummers staan van de huizen op de [adres 10] die hij die dag moet wassen: 34, 28, 18, 16, 14 en 52. Deze nummers komen overeen met de nummers op de laplijst die is aangetroffen op de [adres 2] in Zaandam. [naam 26] heeft een kaartje bij zich van [bedrijf 4], met de tekst: ‘Heden zijn uw ramen gewassen’. [naam 26] drijft sinds 10 april 2009 voor eigen rekening een onderneming genaamd [bedrijf 6]
Deze onderneming werd op 29 november 2010 met terugwerkende kracht per 9 november 2010 opgeheven. Volgens gegevens van de Belastingdienst stond de omzetbelasting van dit bedrijf voor de jaren 2009 en 2010 op nul.
1 september 2010
Op 1 september 2010 worden [naam 22] en [naam 23] ramen lappend aangetroffen in Weesp, op het adres [adres 11]. De bestuurder van een witte Peugeot Partner met kenteken [kenteken 2] komt met [naam 22] en [naam 23] uit de tuin van de woning [adres 11] lopen. Deze auto staat op naam van [medeverdachte 2]. Getuigen hebben verklaard dat [naam 22] en [naam 23] werken voor Xorion.
[naam 22], [naam 23]. [naam 3], [naam 24] en [naam 26] bezitten de Bulgaarse nationaliteit. [verdachte] is voor geen van deze personen in het bezit van een tewerkstellingsvergunning en heeft nooit een tewerkstellingsvergunning voor een werknemer aangevraagd.
Bewijsoverweging
De rechtbank overweegt dat uit de Wet arbeid vreemdelingen (hierna: de wet) volgt dat een ieder die een ander in het kader van een ambt, beroep of bedrijf arbeid laat verrichten voor deze wet wordt aangemerkt als ‘werkgever’. Of er sprake is van een arbeidsovereenkomst of een gezagsverhouding is daarbij niet van belang. Alleen het feit dat er in opdracht of ten dienste van een werkgever arbeid wordt verricht is voor het feitelijk werkgeverschap in het kader van deze wet reeds voldoende. Degene die de feitelijke arbeid laat verrichten dient zorg te dragen voor de aanwezigheid van een vergunning.
De rechtbank is van oordeel dat in het onderhavig geval arbeid ten dienste van [verdachte] en diens bedrijf [bedrijf 4] werd verricht, waarmee [verdachte] voor de onderhavige wet moet worden aangemerkt als werkgever. [naam 26] heeft op zijn hand de nummers staan van de woningen aan de [adres 10] waar hij de ramen moet lappen. Deze nummers komen overeen met de laplijsten die zijn gevonden op het adres dat op de folder van [bedrijf 4] wordt genoemd. Daarmee kan worden vastgesteld dat [naam 26] ramen lapt van woningen die op de laplijsten van [bedrijf 4] staan en waarvoor [bedrijf 4] ook betaald krijgt, gelet op de betalingen per bank aan [bedrijf 4] van adressen die op de laplijsten staan vermeld. Daarnaast heeft [naam 26] een kaartje
van [bedrijf 4] bij zich dat wordt gebruikt om in de brievenbus te doen van de woning waarbij de ramen zijn gewassen. Dit duidt er niet op dat [naam 26] als zelfstandig ondernemer aldaar aan het werk was. Dat [naam 26] een eenmanszaak, [bedrijf 6], heeft opgericht maakt dit niet anders. Temeer nu er geen facturen van dit bedrijf in de administratie van [bedrijf 4] zijn aangetroffen, waaruit zou kunnen blijken dat [bedrijf 4] het bedrijf van [naam 26] heeft ingehuurd om werkzaamheden te verrichten en er voor dit bedrijf over de jaren 2009 en 2010 bovendien geen omzetbelasting is afgedragen. Tenslotte overweegt de rechtbank dat [naam 26] wisselende verklaringen heeft afgelegd over degene voor wie hij de
werkzaamheden zou hebben verricht, variërend van drie dagen per week werkzaam voor [bedrijf 4] tot het (gratis) werken voor een vriend dan wel voor zichzelf.
Onder deze omstandigheden is de rechtbank van oordeel dat [naam 26] arbeid heeft verricht voor [bedrijf 4] in de zin van de wet en [verdachte] de daarvoor benodigde tewerkstellingsvergunning niet in zijn bezit had.
De rechtbank overweegt dat voor een bewezenverklaring van het ten laste gelegde feit enkel ‘kleurloos opzet’ voldoende is daar sprake is van een overtreding. Niet vereist is dat [verdachte] opzet heeft gehad, in die zin dat hij willens en wetens dan wel bewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat hij of zijn bedrijf arbeid heeft laten verrichten door een vreemdeling waarvoor geen tewerkstellingsvergunning was aangevraagd. Vaststaat dat [naam 16] ten tijde van het ten laste gelegde feit werkzaam was voor [verdachte] en [naam 16] aan [naam 24] opdracht heeft gegeven ramen te wassen. [naam 24] heeft derhalve werkzaamheden ten dienste van Xorion verricht.
De rechtbank overweegt dat [verdachte] ter terechtzitting heeft verklaard dat [naam 22] de lijsten heeft gekocht in september 2010 en dat hij deze vervolgens op het kantoor aan [adres 2] heeft laten liggen. De rechtbank merkt hierover op dat, wat er verder ook zij van deze gestelde verkoop, de ten laste gelegde feiten reeds hiervóór hebben plaatsgevonden. Daarnaast wordt de verkoop van lijsten niet bevestigd door enig ander bewijsmiddel. De rechtbank gaat derhalve er vanuit dat de laplijsten ten tijde van het plegen van het ten laste gelegde toebehoorden aan [verdachte] en zijn bedrijf [bedrijf 4].
Bewezenverklaring
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het in zaak A onder 1 primair en 2 en in zaak B ten laste gelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
Zaak A:
1. primair:
hij op tijdstippen in de periode van 1 januari 2007 tot en met 3 november 2010 te Zaandam, gemeente Zaanstad en Amsterdam en elders in Nederland, tezamen en in vereniging met anderen van witwassen een gewoonte heeft gemaakt, immers hebben verdachte en zijn mededaders voorwerpen, te weten geldbedragen van in totaal 138.741 euro verworven en voorhanden gehad en overgedragen, terwijl hij, verdachte, en zijn mededaders, wisten dat die voorwerpen - middellijk of onmiddellijk - afkomstig waren uit enig misdrijf;
2:
hij in de periode van 1 januari 2007 tot en met 3 november 2010 te Zaandam, gemeente Zaanstad, en Amsterdam en elders in Nederland, heeft deelgenomen aan een organisatie, welke organisatie werd gevormd door een duurzaam samenwerkingsverband van meerdere natuurlijke personen en rechtspersonen, te weten hij, verdachte, en [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] en [medeverdachte 3] en [bedrijf 1] en [bedrijf 2] en [bedrijf 3] en/of één of meer ander(e) perso(o)n(en) en welke organisatie tot oogmerk had het plegen van misdrijven, namelijk (gewoonte)witwassen (artikel 420ter/bis Wetboek van Strafrecht).
Zaak B:
hij, al dan niet handelend onder de naam [bedrijf 4], in de periode van 22 maart 2010 tot en met 1 september 2010, te Zaandam en Naarden en Hyppolytushoef en Hilversum en Huizen en Weesp, als werkgever vreemdelingen, te weten
- B. [naam 22] (op 22 maart 2010 en 7 april 2010 en 23 juni 2010 en 1 september 2010) en
- M. [naam 23] (op 22 maart 2010 en 7 april 2010 en 1 september 2010) en
- [naam 3] (op 23 juni 2010) en
- [naam 4] (op 30 juni 2010) en
- A. [naam 26] (op 9 augustus 2010) arbeid heeft laten verrichten zonder tewerkstellingsvergunning;
Hetgeen in zaak A onder 1 primair en 2 en in zaak B meer of anders is ten laste gelegd, is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.
Het hof grondt zijn overtuiging dat de verdachte het bewezen verklaarde heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat, zoals deze na het eventueel instellen van beroep in cassatie zullen worden opgenomen in de op te maken aanvulling op dit arrest.
Strafbaarheid van het bewezen verklaarde
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het in zaak A onder 1 primair en 2 en in zaak B bewezen verklaarde uitsluit, zodat dit strafbaar is.
Het in zaak A onder 1 primair bewezen verklaarde levert op:
medeplegen van van het plegen van witwassen een gewoonte maken.
Het in zaak A onder 2 bewezen verklaarde levert op:
deelneming aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven.
Het in zaak B bewezen verklaarde levert op:
overtreding van een voorschrift gesteld bij artikel 2, eerste lid, van de Wet arbeid vreemdelingen, meermalen gepleegd.
Strafbaarheid van de verdachte
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte ten aanzien van het in zaak A onder 1 primair en 2 en in zaak B bewezen verklaarde uitsluit, zodat de verdachte strafbaar is.
Oplegging van straffen
De rechtbank Noord-Holland heeft de verdachte voor het in eerste aanleg in zaak A onder feit 1 primair en feit 2 bewezen verklaarde veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van twaalf maanden, waarvan drie maanden voorwaardelijk met een proeftijd van drie jaren en voor het in eerste aanleg in zaak B bewezen verklaarde veroordeeld tot hechtenis voor de duur van 60 dagen met aftrek van voorarrest.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte voor het in zaak A onder 1 primair en 2 ten laste gelegde zal worden veroordeeld tot een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 17 maanden met aftrek van voorarrest en voor de ten laste gelegde overtreding van artikel 2 van de Wet Arbeid Vreemdelingen zal worden veroordeeld tot hechtenis voor de duur van 60 dagen.
De raadsman heeft verzocht geen onvoorwaardelijke gevangenisstraf op te leggen. De onderhavige zaak heeft diepe sporen achtergelaten bij de verdachte. Op alle goederen die de verdachte bezat, is beslag gelegd door de fiscus. Hij kan zijn schuldeisers, waaronder de belastingdienst, niet meer betalen en de schulden lopen alleen maar op. In totaal moet hij aan de Belastingdienst een naheffing van € 4.128.025,55 betalen. De verdachte is zijn woning kwijt. Hij is kostwinner en zijn gezin is afhankelijk van hem. Indien aan hem een langere onvoorwaardelijke gevangenisstraf wordt opgelegd, zal hij zeker ook zijn baan verliezen.
Voorts heeft de raadsman verzocht bij de strafoplegging rekening te houden met het tijdsverloop sinds het ten laste gelegde.
De overschrijding van de redelijke termijn dient te worden verdisconteerd in de
op te leggen straf. Tot slot heeft de raadsman verwezen naar de aanzienlijk lagere straffen die aan de inmiddels onherroepelijk veroordeelde medeverdachten [medeverdachte 3] en [medeverdachte 1] zijn opgelegd.
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straffen bepaald op grond van de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en gelet op de persoon van de verdachte.
Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen. De verdachte heeft zich samen met zijn medeverdachten schuldig gemaakt aan gewoontewitwassen door grote geldbedragen uit enig misdrijf afkomstig te verwerven, voorhanden te hebben en over te maken dan wel fysiek te vervoeren naar het buitenland. Door opbrengsten van misdrijven aan het zicht van justitie te onttrekken en daaraan een schijnbaar legale herkomst te verschaffen, wordt de integriteit van het financiële verkeer aangetast. De verdachte en zijn medeverdachten dreven diverse ondernemingen die onderling een nauwe verwevenheid kenden en samen een duurzaam en gestructureerd samenwerkingsverband vormden dat zich systematisch richtte op het plegen van dit witwassen.
Voorts heeft de verdachte in 2010 diverse vreemdelingen op verschillende momenten arbeid laten verrichten ten behoeve van zijn onderneming, terwijl deze vreemdelingen niet in het bezit waren van een tewerkstellingsvergunning. Door aldus te handelen wordt het maatschappelijk belang bij de naleving van de Wet arbeid vreemdelingen aangetast en heeft de verdachte zijn concurrentiepositie ten opzichte van andere ondernemers, die zich wel aan de wet hielden, versterkt. Kennelijk handelde de verdachte slechts uit financieel gewin en het hof rekent dit de verdachte aan.
In het voordeel van de verdachte heeft het hof in sterke mate rekening gehouden met de grote verwevenheid van het bewezen verklaarde met het door hem en zijn medeverdachten overtreden van de Algemene Wet inzake Rijksbelastingen. Ter terechtzitting in hoger beroep is aannemelijk geworden dat die overtreding inmiddels bestuursrechtelijk is afgedaan middels fiscale naheffingen, navorderingen en boetes waarna invorderingsmaatregelen zijn getroffen. Gelet hierop ziet het hof aanleiding af te wijken van de door de rechtbank in eerste aanleg opgelegde straf en de straf zoals door de advocaat-generaal geëist.
Het hof stelt tot slot vast dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM zowel in eerste aanleg als in hoger beroep is overschreden. Voor de berechting van de zaak in eerste aanleg geldt dat het geding met een einduitspraak dient te zijn afgerond binnen twee jaren na de aanvang van die termijn, behoudens bijzondere omstandigheden. De bedoelde termijn is in dit geval aangevangen na de doorzoeking van het kantoorpand aan [adres 2] op 3 november 2010. De rechtbank heeft op 17 juni 2014 uitspraak gedaan. Aldus heeft de procedure in eerste aanleg in totaal drie jaar en ruim zeven maanden in beslag genomen.
Voor de berechting van de zaak in hoger beroep geldt dat het geding met een einduitspraak dient te zijn afgerond binnen twee jaren na het instellen van het rechtsmiddel, eveneens behoudens bijzondere omstandigheden. De bedoelde termijn in hoger beroep is aangevangen op 23 juni 2014, de datum waarop namens de verdachte hoger beroep is ingesteld, en het hof doet op 3 mei 2017 uitspraak. Aldus heeft de hoger beroepsprocedure in totaal twee jaren en ruim tien maanden in beslag genomen.
Het hof acht de duur van zowel de strafprocedure in eerste aanleg als in hoger beroep onredelijk, in het bijzonder in aanmerking genomen dat op 13 april 2016 de inhoudelijke behandeling van de zaak vanwege onvoldoende zittingsruimte geen doorgang kon vinden en deze behandeling vervolgens pas, zonder aanwijsbare reden, ruim een jaar later op 19 april 2017 heeft plaatsgevonden. Deze schendingen zullen worden verdisconteerd in de op te leggen straffen.
Het hof acht, alles afwegende, in beginsel een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van twee maanden in combinatie met een taakstraf voor de duur van 240 uren en een hechtenis van 60 dagen (zes dagen per overtreding) passend en geboden. De geconstateerde overschrijding van de redelijke termijn, het lange tijdsverloop sinds het ten laste gelegde en het bepaalde in artikel 63 Sr vormen echter aanleiding de onvoorwaardelijke gevangenisstraf in duur te beperken.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
De op te leggen straffen zijn gegrond op de artikelen 22c, 22d, 47, 57, 62, 63, 140 en 420ter van het Wetboek van Strafrecht en artikel 2 van de Wet arbeid vreemdelingen.
Deze wettelijke voorschriften worden toegepast zoals geldend ten tijde van het bewezen verklaarde.
BESLISSING
Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het in de zaak met parketnummer
15-996515-10 onder 1 primair en 2 en in de zaak met parketnummer 15-996521-12 ten laste gelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het in de zaak met parketnummer 15-996515-10 onder 1 primair en 2 en in de zaak met parketnummer 15-996521-12 bewezen verklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Ten aanzien van het onder in zaak A onder 1 primair en 2 bewezen verklaarde:
Veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
1 (een) maand.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, of artikel 27a van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Veroordeelt de verdachte tot een
taakstrafvoor de duur van
240 (tweehonderdveertig) uren, indien niet naar behoren verricht te vervangen door
120 (honderdtwintig) dagen hechtenis.
Ten aanzien van het in zaak B bewezen verklaarde:
Veroordeelt de verdachte tot
hechtenisvoor de duur van
60 (zestig) dagen.
Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. A.M. van Amsterdam, mr. S. Clement en mr. P. Greve, in tegenwoordigheid van mr. D.G. Oomkes, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 3 mei 2017.
De griffier is buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.