ECLI:NL:GHAMS:2017:1814

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
17 mei 2017
Publicatiedatum
17 mei 2017
Zaaknummer
23-003828-16
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevestiging van een vonnis in hoger beroep inzake diefstal met aanpassing van straf en schadevergoeding

In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 17 mei 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de politierechter in de rechtbank Amsterdam, dat op 12 oktober 2016 was gewezen. De verdachte, geboren in 1975 en thans zonder bekende woon- of verblijfplaats, was eerder veroordeeld voor diefstal en werd beschuldigd van het stelen van een rugzak op het Damrak in Amsterdam. Het hof heeft het vonnis van de politierechter bevestigd, met uitzondering van de strafoplegging en de vordering van de benadeelde partij. De verdachte had op het Damrak een rugzak gestolen, waardoor het slachtoffer zijn bezittingen verloor. Het hof heeft de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn gepleegd in overweging genomen bij het bepalen van de straf. De politierechter had de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf van zes weken, maar het hof heeft deze straf verhoogd naar drie maanden, rekening houdend met de eerdere veroordelingen van de verdachte en de impact van zijn daden op de samenleving.

Daarnaast heeft het hof de vordering van de benadeelde partij, die in eerste aanleg een schadevergoeding van 500 euro had gevraagd, opnieuw beoordeeld. Het hof heeft vastgesteld dat de benadeelde partij als gevolg van de diefstal materiële schade heeft geleden en heeft de schadevergoeding vastgesteld op 300 euro, te vermeerderen met wettelijke rente vanaf het moment van de schade. Het hof heeft de verplichting opgelegd aan de verdachte om dit bedrag te betalen aan de benadeelde partij, met de mogelijkheid van hechtenis bij niet-betaling. Het arrest is uitgesproken in een openbare zitting, waarbij de rechters en de griffier aanwezig waren. Mr. Houben was niet in staat om het arrest mede te ondertekenen.

Uitspraak

afdeling strafrecht
parketnummer: 23-003828-16
datum uitspraak: 17 mei 2017
TEGENSPRAAK (raadsman gemachtigd)
Arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de politierechter in de rechtbank Amsterdam van 12 oktober 2016 in de strafzaak onder parketnummer 13-702747-16 tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1975,
thans zonder bekende woon- of verblijfplaats hier te lande.

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van 3 mei 2017 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering, naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg.
Tegen voormeld vonnis is namens de verdachte hoger beroep ingesteld.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door de raadsman naar voren is gebracht.

Vonnis waarvan beroep

Het hof verenigt zich met het vonnis waarvan beroep en zal dit derhalve bevestigen behalve ten aanzien van strafoplegging en de vordering van de benadeelde partij- in zoverre zal het vonnis worden vernietigd- en met dien verstande dat het hof;
- de bewijsmiddelen zal aanvullen met de eigen waarneming ter terechtzitting van het hof, zoals opgenomen in het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 3 mei 2017;
- acht slaat op een de verdachte betreffend uittreksel Justitiële Documentatie van 19 april 2017;
- het hierna overwogene ten aanzien van het ter terechtzitting in hoger beroep gevoerde verweer in acht zal nemen.
Ontvankelijkheid van het openbaar ministerie
De raadsman heeft ter terechtzitting in hoger beroep betoogd dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk moet worden verklaard, of minst genomen moet worden besloten tot bewijsuitsluiting, nu sprake is van een onherstelbaar vormverzuim. De raadsman heeft hiertoe het volgende aangevoerd.
Uit het in het dossier aanwezige proces-verbaal “verhoor van verdachte inbewaringstelling” van 30 september 2016 blijkt dat de rechter-commissaris de verdachte heeft medegedeeld dat bij een behandeling middels het snelrecht, geen getuigen zullen worden gehoord. Ter terechtzitting in eerste aanleg is echter (alsnog) een getuige gehoord, waardoor het openbaar-ministerie in strijd het gehandeld met de regels met betrekking tot een behoorlijke procesvoering.
Het hof overweegt als volgt.
Het hof verwerpt het verweer van de raadsman, omdat het feitelijke grondslag mist. In het proces-verbaal “verhoor van verdachte inbewaringstelling” van 30 september 2016 is opgenomen:
“De rechter-commissaris heeft zich ervan vergewist dat de raadsman/vrouw weet dat er voor de behandeling op een snelrechtzitting 25 minuten per zaak wordt uitgetrokken en dat dit betekent dat er voor de procespartijen in beginsel slechts beperkte spreektijd beschikbaar zal zijn waarbij geen ruimte bestaat voor het indienen van onderzoekswensen of het bekijken van camerabeelden.”
Hieruit blijkt niet dat er is (toe)gezegd dat er geen getuigen zullen worden gehoord, maar slechts dat er
in beginselbeperkte tijd beschikbaar is voor – onder andere – het indienen van onderzoekswensen.
Het hof voegt daar aan toe dat indien de (politie)rechter het in het kader van de waarheidsvinding noodzakelijk acht een getuige te horen, hem dat vanzelfsprekend vrij staat.

Oplegging van straf

De politierechter in de rechtbank Amsterdam heeft de verdachte voor het in eerste aanleg bewezen verklaarde veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 6 weken, met aftrek van de tijd die verdachte voor de tenuitvoerlegging in verzekering heeft doorgebracht.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte voor het een gevangenisstraf voor het ten laste gelegde zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 2 maanden, met aftrek van de tijd die verdachte voor de tenuitvoerlegging in verzekering heeft doorgebracht.
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder dit is begaan en gelet op de persoon van de verdachte. Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.
De verdachte heeft op het Damrak in Amsterdam een rugzak gestolen. Hiermee heeft hij het slachtoffer van zijn bezittingen beroofd. Het slachtoffer heeft de goederen niet meer teruggekregen. Door zo te handelen heeft de verdachte inbreuk gemaakt op de lichamelijke integriteit van het slachtoffer en geen respect getoond voor zijn eigendommen. Daarnaast dragen dergelijke feiten bij aan gevoelens van onveiligheid en onrust in de samenleving.
Blijkens een de verdachte betreffend uittreksel uit de Justitiële Documentatie van 19 april 2017 is hij eerder ter zake van een diefstal onherroepelijk veroordeeld.
Het hof acht, alles afwegende, een gevangenisstraf van na te melden duur passend en geboden.

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde]

De benadeelde partij [benadeelde] heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding tot een bedrag van 500 euro. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep tot een bedrag van 400 euro toegewezen. De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep niet opnieuw gevoegd.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is voldoende gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het bewezen verklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks schade heeft geleden. Het hof waardeert deze schade op 300 euro, bestaande uit materiële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf het moment van ontstaan van de schade, te weten 10 juli 2016, tot aan de dag der algehele voldoening. Daarbij is in aanmerking gekomen dat aannemelijk is geworden dat in de weggenomen rugzak een geldbedrag van 300 euro aanwezig was. Het hof is van oordeel dat de vordering voor het overige onvoldoende is onderbouwd.
Om te bevorderen dat de schade door de verdachte wordt vergoed, zal het hof de maatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht opleggen op de hierna te noemen wijze.

Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straf is gegrond op de artikelen 36f en 310 van het Wetboek van Strafrecht.
Deze wettelijke voorschriften worden toegepast zoals geldend ten tijde van het bewezen verklaarde.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep ten aanzien van strafoplegging en de beslissing ten aanzien van de benadeelde partij en doet in zoverre opnieuw recht.
Veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
3 (drie) maanden.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, of artikel 27a van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde]
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde] ter zake van het bewezen verklaarde tot het bedrag van
€ 300,00 (driehonderd euro) ter zake van materiële schadeen veroordeelt de verdachte om dit bedrag tegen een behoorlijk bewijs van kwijting te betalen aan de benadeelde partij.
Wijst de vordering van de benadeelde partij tot schadevergoeding voor het overige af.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde], ter zake van het bewezen verklaarde een bedrag te betalen van
€ 300,00 (driehonderd euro) als vergoeding voor materiële schade, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door
6 (zes) dagen hechtenis, met dien verstande dat de toepassing van die hechtenis de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet opheft.
Bepaalt dat voormelde betalingsverplichting ter zake van de materiële schade vermeerderd wordt met de wettelijke rente vanaf 10 juli 2016 tot aan de dag der algehele voldoening.
Bepaalt dat, indien de verdachte heeft voldaan aan de verplichting tot betaling aan de Staat daarmee de verplichting tot betaling aan de benadeelde partij in zoverre komt te vervallen en andersom dat, indien de verdachte heeft voldaan aan de verplichting tot betaling aan de benadeelde partij daarmee de verplichting tot betaling aan de Staat in zoverre komt te vervallen.
Bevestigt het vonnis waarvan beroep voor het overige, met inachtneming van het hiervoor overwogene.
Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. A.M. van Amsterdam, mr. M.M.H.P. Houben en mr. P. Greve, in tegenwoordigheid van
mr. D.E.C. Velthuis, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 17 mei 2017.
Mr. Houben is buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.