ECLI:NL:GHAMS:2017:1861

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
16 mei 2017
Publicatiedatum
19 mei 2017
Zaaknummer
200.208.840/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek tot ondertoezichtstelling van minderjarigen na hoger beroep

In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof Amsterdam, hebben de ouders van twee minderjarigen, [minderjarige A] en [minderjarige B], hoger beroep aangetekend tegen een beschikking van de rechtbank Amsterdam van 7 november 2016, waarbij de kinderen onder toezicht waren gesteld van de Jeugdbescherming Regio Amsterdam. De ouders stelden dat er geen gronden waren voor deze ondertoezichtstelling, en dat de kinderen, ondanks een periode van ziekte, goed gedijen op school. Tijdens de mondelinge behandeling op 14 april 2017 werd de zaak besproken, waarbij de ouders werden bijgestaan door hun advocaat, mr. A.S. Bodha, en de Raad voor de Kinderbescherming en de GI ook vertegenwoordigd waren.

Het hof heeft de feiten en omstandigheden van de zaak zorgvuldig gewogen. De ouders gaven aan dat de kinderen tijdelijk niet naar school konden vanwege gezondheidsproblemen, maar dat zij inmiddels goed functioneren op een nieuwe school. De Raad voor de Kinderbescherming had verzocht om de ondertoezichtstelling te bekrachtigen, maar het hof oordeelde dat er geen voldoende gronden waren voor een ondertoezichtstelling. Het hof concludeerde dat de zorgen van de Raad en de GI niet zodanig ernstig waren dat een ondertoezichtstelling gerechtvaardigd was. De ouders hebben blijk gegeven van betrokkenheid en zorg voor hun kinderen, en er waren geen signalen dat de ontwikkeling van de kinderen in gevaar was.

Uiteindelijk heeft het hof de beschikking van de rechtbank vernietigd en het verzoek van de Raad tot ondertoezichtstelling afgewezen. De beslissing is op 16 mei 2017 openbaar uitgesproken door de meervoudige kamer van het hof.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie -en jeugdrecht)
zaaknummer: 200.208.840/ 01
zaaknummer rechtbank: C/13/616602 / JE RK 16-1187
beschikking van de meervoudige kamer van 16 mei 2017 inzake
[verzoeker sub 1],
[verzoeker sub 2] ,
wonende te [woonplaats] ,
verzoekers in hoger beroep,
verder samen te noemen: de ouders,
advocaat: mr. A.S. Bodha te Amsterdam Zuidoost,
en
Raad voor de Kinderbescherming Amsterdam,
Gevestigd te Amsterdam,
verweerder in hoger beroep,
verder te noemen: de raad.
Als belanghebbende is aangemerkt:
- Jeugdbescherming Regio Amsterdam (hierna te noemen: de GI).

1.Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Amsterdam van 7 november 2016, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
De ouders zijn op 7 februari 2017 in hoger beroep gekomen van de beschikking van 7 november 2016.
2.2
De mondelinge behandeling heeft op 14 april 2017 plaatsgevonden. Verschenen zijn:
- de ouders, bijgestaan door mr. Bodha;
- de raad, vertegenwoordigd door de heer [X] ;
- de GI, vertegenwoordigd door de gezinsmanager.
2.3
Ter mondelinge behandeling heeft de advocaat van de ouders een schrijven van [Y] , zorgcoördinator/orthopedagoog van de [naam school 1] van 11 april 2014 overgelegd.

3.De feiten

3.1
Uit het huwelijk van de ouders zijn geboren:
- [minderjarige A] (hierna: [minderjarige A] ) [in] 2009;
- [minderjarige B] (hierna: [minderjarige B] ) [in] 2010 (hierna samen ook: de kinderen).
3.2
Naar aanleiding van een op 25 juli 2016 ontvangen melding van Jeugdbescherming Regio Amsterdam is de raad een onderzoek gestart. Op 7 oktober 2016 heeft de raad een rapport uitgebracht.

4.De omvang van het geschil

4.1
Bij de bestreden beschikking zijn op, verzoek van de raad, [minderjarige A] en [minderjarige B] met ingang van 7 november 2016 tot 7 augustus 2017 onder toezicht van de GI gesteld.
4.2
De ouders verzoeken, met vernietiging van de bestreden beschikking, het verzoek van de raad af te wijzen.
4.3
De raad verzoekt de bestreden beschikking te bekrachtigen.

5.De motivering van de beslissing

5.1
Ingevolge het bepaalde in artikel 1:255, eerste lid van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan de rechter een minderjarige onder toezicht stellen van een gecertificeerde instelling indien die minderjarige zodanig opgroeit, dat hij in zijn ontwikkeling ernstig wordt bedreigd, en:
a. de zorg die in verband met het wegnemen van de bedreiging noodzakelijk is voor de minderjarige of voor zijn ouders of de ouder die het gezag uitoefenen, door dezen niet of onvoldoende wordt geaccepteerd, en
b. de verwachting gerechtvaardigd is dat de ouders of de ouder die het gezag uitoefenen binnen een gelet op de persoon en de ontwikkeling van de minderjarige aanvaardbaar te achten termijn, de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding, bedoeld in artikel 1:247, tweede lid, BW, in staat zijn te dragen.
5.2
De ouders stellen zich op het standpunt dat er geen gronden zijn voor een ondertoezichtstelling van de kinderen. Weliswaar zijn de kinderen in verband met ziekte enige tijd niet naar school geweest, maar daar was een goede reden voor. Het gezin bleek een -niet eerder ontdekte- maagbacterie te hebben, waarvan voornamelijk de kinderen veel last hadden en waarvoor de medicatie bij [minderjarige B] in eerste instantie onjuist gedoseerd was, waardoor hij nog langer problemen kende. Daarbij is [minderjarige B] ook thuisgehouden van school ( [naam school 2] ) na een lange periode van incidenten op school, waarbij hij bij het laatste incident een hersenschudding heeft opgelopen en de ouders op zoek zijn gegaan naar een nieuwe, passende school. [minderjarige B] is eind oktober 2016 begonnen op de [naam school 1] , waar hij goed gedijt. Ook gaat het met [minderjarige A] goed, zodat er geen zorgen zijn die zouden moeten leiden tot een ondertoezichtstelling, aldus de ouders.
5.3
De raad stelt zich op het standpunt dat kort gezegd de (medische) zorg die door de ouders wordt ingezet en het schoolverzuim van de kinderen voor een deel kan worden verklaard door hetgeen zich op ziektegebied heeft voorgedaan, maar dat dit ook langer en groter dan noodzakelijk is (geweest) waardoor de kinderen niet meer (volledig) aan hun ontwikkelingstaken (zijn) toe(ge)komen. De ondertoezichtstelling is voor een kortere duur dan gebruikelijk, namelijk negen maanden, verzocht zodat zicht kan worden gehouden op de kinderen en hun ontwikkeling kan worden gevolgd, aldus de raad.
5.4
Anders dan de rechtbank, is het hof op grond van het hiernavolgende van oordeel dat zowel ten tijde van het wijzen van de bestreden beschikking, als thans niet is voldaan is aan de gronden voor een ondertoezichtstelling van de kinderen.
Uit de stukken van het dossier en het verhandelde ter zitting is gebleken dat -met name- [minderjarige B] een (jong) kind is dat van meet af aan met specifieke ontwikkelingsproblemen en
-behoeften kampt. Reeds op de voorschool [naam school 3] had hij één-op-één begeleiding nodig. Vervolgens is gebleken dat de opvolgende school, [naam school 4] (samenwerkend met het [naam school 5] , waar [minderjarige B] een deeltijd dagbehandeling onderging) niet de juiste school voor [minderjarige B] was, omdat hij één op één begeleiding nodig had. Hij kon daardoor niet profiteren van het onderwijs aldaar. Bij [naam school 2] , een autismecentrum waar [minderjarige B] daarna wordt geplaatst, vindt vervolgens -naast de door moeder gestelde incidenten- een valincident plaats waarvoor [minderjarige B] in ieder geval een nacht ter observatie in het ziekenhuis is opgenomen. De ouders zijn, zoals uit het voorgaande blijkt, lang zoekende geweest naar een passende onderwijsinstelling voor [minderjarige B] , terwijl hij daarnaast -evenals [minderjarige A] - (langdurig) ziek is geworden van wat later een maagbacterie blijkt te zijn. Dat de kinderen -en met name [minderjarige B] , die aanvankelijk een onjuiste dosering antibiotica heeft gekregen- wellicht langer zijn thuisgehouden dan volgens de medici strikt noodzakelijk was, acht het hof onder deze omstandigheden geen zodanig zorgelijk opvoeders handelen dat dit de conclusies van de raad rechtvaardigde.
[minderjarige B] gaat inmiddels sinds eind oktober 2016 naar de [naam school 1] . Weliswaar is dit een andere school dan de GI voor ogen had, maar het betreft eveneens een cluster [naam school 6] , behorende tot hetzelfde samenwerkingsverband als waarvan de door de GI gewenste school deel uitmaakt. In het samenwerkingsverband is toestemming voor de plaatsing gegeven. Uit de zich bij de stukken bevindende email van 20 december 2016 van [Y] , zorgcoördinator/orthopedagoog van de [naam school 1] , blijkt dat er maandelijks een evaluatie van [minderjarige B] plaatsvindt. Hij komt blij op school en gaat blij naar huis, lijkt er de structuur en duidelijkheid prettig te vinden en laat in de tot dan toe korte periode dat hij daar op school zit ontwikkeling zien. Verder volgt uit die email dat moeder zich een heel betrokken moeder toont, dat [minderjarige B] altijd op school is en alles goed verzorgd is. Ouders zijn bereikbaar en komen op school indien nodig. Uit de ter zitting overgelegde brief van 11 april 2017 volgt dat school ontwikkeling bij [minderjarige B] ziet en dat hij voor nu op zijn plek lijkt te zitten. Voortgang in ontwikkeling moet uitwijzen of dit voor de lange termijn ook zo is, aldus de brief. Uit deze evaluaties, noch overigens, is gebleken dat de school sinds de aanvang van de ondertoezichtstelling in november 2016 aanleiding zag om contact op te nemen met de raad of de GI. Voorts heeft zowel de GI als de raad ter zitting in hoger beroep verklaard evenmin zelf contact met de school te hebben opgenomen. De GI heeft toegelicht dat zij dat graag in samenwerking met de ouders wil doen en dat daartoe nog afspraken zullen worden gemaakt. Het hof concludeert op grond van deze gang van zaken dat ook voor de GI of de raad geen dermate grote zorgen aanwezig waren, dat zij het noodzakelijk achtten de ontwikkeling van [minderjarige B] op school en/of zijn schoolgang te monitoren. Voorts is ter zitting door de moeder onweersproken gesteld dat zij gedurende de gehele periode, en ook thans nog, in goed overleg met de leerplichtambtenaar heeft gehandeld en dat deze kennelijk ook geen verdere stappen richting de ouders heeft ondernomen. Voor wat betreft [minderjarige A] zijn door de raad, anders dan hiervoor vermeld, geen verdere zorgen naar voren gebracht. Anders dan het met de ziekteperiode samenhangende schoolverzuim van [minderjarige A] in 2015 zijn door de raad of GI geen zorgen over zijn ontwikkeling beschreven. Evenmin zijn het hof uit de stukken in het dossier of het verhandelde ter terechtzitting signalen gebleken die tot de noodzaak van een ondertoezichtstelling van [minderjarige A] zouden kunnen leiden. In dit verband is mede van belang dat de moeder onweersproken heeft verklaard dat het goed gaat met [minderjarige A] , hij op de wachtlijst voor logopedie staat en (net als andere kinderen op zijn school) drie keer per week begeleiding van ouders van school krijgt.
5.5
Op grond van het voorgaande zal de bestreden beschikking worden vernietigd nu niet is voldaan aan de gronden voor een ondertoezichtstelling van de kinderen.

6.De beslissing

Het hof:
vernietigt de beschikking van de rechtbank Amsterdam van 7 november 2016 en opnieuw recht doende:
wijst alsnog af het inleidend verzoek van de raad tot ondertoezichtstelling van [minderjarige A] en [minderjarige B] ;
verzoekt de griffier krachtens het bepaalde in het Besluit gezagsregisters een afschrift van deze uitspraak toe te zenden aan de griffier van de rechtbank Amsterdam, afdeling civiel recht, team familie- en jeugdrecht ter attentie van het openbaar register.
Deze beschikking is gegeven door mr. C.M.J. Peters, mr. M.F.G.H. Beckers en mr. J.W. van Zaane, in tegenwoordigheid van mr. S. Rezel als griffier en is op 16 mei 2017 in het openbaar uitgesproken.