In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 9 maart 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Amsterdam van 28 juli 2016. De verdachte, geboren in 1987 en thans gedetineerd, was in eerste aanleg veroordeeld tot een gevangenisstraf van zes maanden voor poging tot woninginbraak. De tenlastelegging betrof een incident op 19 januari 2016 te Almere, waarbij de verdachte samen met anderen zou hebben geprobeerd in te breken in een woning. Tijdens de zitting in hoger beroep op 23 februari 2017 heeft de advocaat-generaal de bevestiging van het vonnis gevorderd, terwijl de raadsvrouw pleitte voor vrijspraak.
Het hof heeft de zaak beoordeeld op basis van de beschikbare bewijsmiddelen, waaronder camerabeelden en verklaringen van verbalisanten. Het hof concludeert dat er onvoldoende bewijs is om de verdachte wettig en overtuigend schuldig te verklaren aan de poging tot woninginbraak. De herkenning van de verdachte op de camerabeelden was niet voldoende om zijn betrokkenheid bij het misdrijf vast te stellen. Het hof heeft daarom het vonnis van de rechtbank vernietigd en de verdachte vrijgesproken van het ten laste gelegde. Tevens is de vordering tot tenuitvoerlegging van een eerder opgelegde voorwaardelijke gevangenisstraf afgewezen, aangezien de verdachte niet schuldig is bevonden aan de nieuwe aanklacht.