In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 3 juli 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de politierechter in de rechtbank Amsterdam, dat op 10 februari 2017 was gewezen. De verdachte, geboren in 1982, was aangeklaagd voor het opzettelijk handelen in strijd met het verbod van de Opiumwet, meermalen gepleegd. De tenlastelegging betrof het telen, bereiden, bewerken, verkopen, afleveren, verstrekken, vervoeren en aanwezig hebben van cocaïne en heroïne op of omstreeks 10 januari 2017 te Amsterdam. Het hof heeft het vonnis van de politierechter vernietigd en is tot een andere bewezenverklaring gekomen. Het hof achtte wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte op 10 januari 2017 opzettelijk 2,39 gram cocaïne en 0,83 gram heroïne aanwezig heeft gehad. Het hof heeft de verdachte vrijgesproken van de overige tenlastegelegde feiten.
De strafbaarheid van de verdachte werd niet uitgesloten, en het hof heeft de verdachte veroordeeld tot een geldboete van € 600, te betalen in één termijn. Het hof heeft hierbij rekening gehouden met de ernst van de feiten, de omstandigheden waaronder deze zijn begaan, en de persoonlijke situatie van de verdachte. De verdachte had eerder onherroepelijk strafbare feiten gepleegd, wat in zijn nadeel weegt. Het hof heeft de op te leggen straf gegrond op de artikelen 2 en 10 van de Opiumwet en de artikelen 23, 24c en 57 van het Wetboek van Strafrecht. Het arrest is uitgesproken in een openbare terechtzitting en is ondertekend door de rechters van de meervoudige strafkamer.