ECLI:NL:GHAMS:2017:3544

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
4 september 2017
Publicatiedatum
5 september 2017
Zaaknummer
23-000586-17
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen vonnis van de politierechter inzake diefstal door twee of meer verenigde personen

In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 4 september 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de politierechter in de rechtbank Amsterdam. De verdachte, geboren in 1974 en zonder bekende woon- of verblijfplaats, was eerder veroordeeld voor diefstal. De tenlastelegging betrof diefstal op 1 februari 2017 te Amsterdam, waarbij de verdachte samen met anderen geld heeft weggenomen dat toebehoorde aan een benadeelde. De verdediging voerde aan dat de observatie door de politie onrechtmatig was en dat de verklaring van de verdachte tijdens het transport naar het politiebureau niet als bewijs mocht worden gebruikt. Het hof verwierp deze verweren en oordeelde dat de verdachte wettig en overtuigend schuldig was aan de tenlastegelegde diefstal. Het hof vernietigde het vonnis van de politierechter en legde een gevangenisstraf van tien weken op, waarbij rekening werd gehouden met de ernst van het feit en de recidive van de verdachte. De beslissing is gebaseerd op artikel 311 van het Wetboek van Strafrecht.

Uitspraak

afdeling strafrecht
parketnummer: 23-000586-17
datum uitspraak: 4 september 2017
TEGENSPRAAK (gemachtigd raadsman)
Verkort arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de politierechter in de rechtbank Amsterdam van 13 februari 2017 in de strafzaak onder parketnummer 13-701189-17 tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1974,
thans zonder bekende woon- of verblijfplaats hier te lande,
laatst opgegeven woon/verblijfadres: [adres]

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van 21 augustus 2017 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering, naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg.
Tegen voormeld vonnis is namens de verdachte hoger beroep ingesteld.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door de raadsman naar voren is gebracht.

Tenlastelegging

Aan de verdachte is ten laste gelegd dat:
hij, op of omstreeks 01 februari 2017 te Amsterdam, althans in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, met het oogmerk van wederrechtelijke toeëigening heeft weggenomen geld, in elk geval enig goed, geheel of ten dele toebehorende aan [benadeelde] , in elk geval aan een ander of anderen dan aan verdachte en / of zijn mededader(s).
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zal het hof deze verbeterd lezen. De verdachte wordt daardoor niet in de verdediging geschaad.

Vonnis waarvan beroep

Het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd, omdat het hof tot een enigszins andere bewezenverklaring komt dan de politierechter.

Bespreking van de gevoerde verweren

De raadsman heeft het volgende aangevoerd.
I) Volgens het arrest van de Hoge Raad van 13 november 2012, ECLI:NL:HR:2012:BW9338, kan de algemene taakomschrijving zoals neergelegd in de artt. 2 Politiewet 1993 (hof: thans art. 3 Politiewet 2012) en 141 van het Wetboek van Strafvordering slechts dan legitimatie bieden voor een inbreuk op de persoonlijke levenssfeer door een niet-stelselmatige observatie indien sprake is van omstandigheden waaruit redelijkerwijs een verhoogde kans op strafbare feiten kan worden afgeleid. Nu uit de verslaglegging van de onderhavige observatie deze verhoogde kans niet kan worden afgeleid, is de door het Prio Team Openbaar vervoer Eenheid Amsterdam verrichtte observatie onrechtmatig geweest.
II) De door de verdachte tijdens het transport naar het politiebureau afgelegde verklaring kan niet voor het bewijs worden gebruikt. De stelling van de verbalisanten dat de verdachte tijdens het transport ongevraagd een verklaring heeft afgelegd, behoeft enige nuancering nu geen sprake is van een situatie waarin de politie volledig achterover heeft gezeten. Bij diens aanhouding voorafgaand aan het transport heeft verbalisant [verbalisant] de verdachte immers voorgehouden dat hij gezien had dat de verdachte en zijn medeverdachte kennelijk geld hadden weggenomen en dat het geld door de medeverdachte aan de verdachte was overgedragen, hetgeen overigens apert onjuist is. Vervolgens heeft de verbalisant aan de verdachte gevraagd waar hij het geld had gelaten en hem medegedeeld dat de eigenaar dit graag terug wilde, waarop de verdachte zijn hoofd schuin naar beneden bewoog in de richting van zijn jaszak en zei: “hier is het”. Dit alles gebeurde zonder dat de verdachte de cautie was gegeven en zonder dat hij gewezen was op zijn recht op rechtsbijstand. Nadat hem wel de cautie was gegeven en hem was gewezen op het recht op rechtsbijstand, is hem ook nog gevraagd of hij afstand deed van het geld en of dit terug mocht naar de eigenaar. Gelet hierop kan niet gezegd worden dat de verdachte tijdens het transport ‘ongevraagd’ een verklaring heeft afgelegd, waarbij tevens meespeelt dat de verdachte blijkens het dossier te kennen heeft gegeven van zijn recht op consultatie van een advocaat en verhoorbijstand gebruik te willen maken.
III) De verdachte ontkent het geld te hebben weggenomen en stelt dat hij het gevonden heeft. Het door hem geschetste alternatieve scenario kan op basis van het dossier niet worden uitgesloten. Verduistering is niet ten laste gelegd. De verdachte dient te worden vrijgesproken.
Het hof verwerpt de verweren en overweegt daartoe als volgt.
ad I) De stelling van de raadsman dat sprake moet zijn van omstandigheden waaruit redelijkerwijs een verhoogde kans op een strafbaar feit kan worden afgeleid, berust op een verkeerde lezing van het door de raadsman genoemde arrest van de Hoge Raad van 3 november 2012. Deze omstandigheden worden immers in dat arrest als voorbeeld genoemd, niet als voorwaarde. Nu geen enkele rechtsregel eraan in de weg staat dat wordt geobserveerd op de wijze zoals door de verbalisanten in casu is gedaan en het hof ook overigens geen enkele aanleiding ziet tot bewijsuitsluiting over te gaan, wordt het verweer verworpen.
ad II) In het midden kan blijven of en in hoeverre bij de aanhouding van de verdachte sprake is geweest van een verhoorsituatie, nu naar het oordeel van het hof geen enkel verband bestaat tussen hetgeen op straat heeft plaatsgevonden bij de aanhouding van de verdachte en diens latere, ongevraagde verklaring tijdens het transport naar het politiebureau. De verklaring van de verdachte zoals hij die heeft afgelegd tijdens dat transport is derhalve bruikbaar voor het bewijs.
ad III) Het geschetste alternatieve scenario vindt weerlegging in de verklaring van de verdachte zoals hij die heeft afgelegd tijdens voormeld transport, waarin hij de wegnemingshandeling heeft bekend.

Bewezenverklaring

Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het ten laste gelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
hij op 1 februari 2017 te Amsterdam, tezamen en in vereniging met anderen, met het oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening heeft weggenomen geld toebehorende aan [benadeelde] .
Hetgeen meer of anders is ten laste gelegd, is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.
Het hof grondt zijn overtuiging dat de verdachte het bewezen verklaarde heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat, zoals deze na het eventueel instellen van beroep in cassatie zullen worden opgenomen in de op te maken aanvulling op dit arrest.

Strafbaarheid van het bewezen verklaarde

Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het bewezen verklaarde uitsluit, zodat dit strafbaar is.
Het bewezen verklaarde levert op:
diefstal door twee of meer verenigde personen.

Strafbaarheid van de verdachte

Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte ten aanzien van het bewezen verklaarde uitsluit, zodat de verdachte strafbaar is.

Oplegging van straf

De politierechter in de rechtbank Amsterdam heeft de verdachte voor het in eerste aanleg bewezen verklaarde veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van twee maanden, met aftrek van voorarrest.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte voor het ten laste gelegde zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van drie maanden.
De raadsman heeft aangevoerd dat de oriëntatiepunten voor zakkenrollerij, bij recidive, uitgaan van een gevangenisstraf van twee maanden, waarin de ernst van het feit en alle overige omstandigheden reeds verdisconteerd zijn. De raadsman heeft voorts opgemerkt dat de verdachte in vreemdelingendetentie heeft gezeten, zodat men zich kan afvragen welk doel de oplegging van een extra maand detentie dient.
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder dit is begaan en gelet op de persoon van de verdachte. Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.
De verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan medeplegen van zakkenrollerij. Dat is een ernstig feit waarbij, naast eventuele schade, ook veel overlast en hinder aan de gedupeerden kan worden toegebracht.
Bij het bepalen van de straf heeft het hof acht geslagen op de straf die in soortgelijke gevallen pleegt te worden opgelegd en die zijn weerslag heeft gevonden in de Oriëntatiepunten van het Landelijk Overleg Vakinhoud Strafrecht (LOVS). Daarin wordt – bij recidive – als uitgangspunt een gevangenisstraf van twee maanden genoemd, waarbij als strafvermeerderende factoren onder andere de professionele wijze waarop het delict is gepleegd en het georganiseerde karakter van de groep waarvan de verdachte deel uitmaakte worden genoemd.
Blijkens het de verdachte betreffende uittreksel uit de justitiële Documentatie van 20 augustus 2017 is hij eerder ter zake van vermogensdelicten onherroepelijk veroordeeld, zodat van recidive sprake is, terwijl het onderhavige feit op professionele wijze en in groepsverband is uitgevoerd.
Alles afwegende acht het hof een gevangenisstraf voor de duur van tien weken passend en geboden.

Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straf is gegrond op artikel 311 van het Wetboek van Strafrecht.
Deze wettelijke voorschriften worden toegepast zoals geldend ten tijde van het bewezen verklaarde.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het ten laste gelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het bewezen verklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
10 (tien) weken.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, of artikel 27a van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. A.M. van Woensel, mr. M.J.A. Duker en mr. S. Bek, in tegenwoordigheid van mr. S. Egidi, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 4 september 2017.