ECLI:NL:GHAMS:2017:4050

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
3 oktober 2017
Publicatiedatum
6 oktober 2017
Zaaknummer
200.177.669/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Effectenlease en verjaring van rechtsvorderingen tot vernietiging van leaseovereenkomsten

In deze zaak gaat het om een hoger beroep in een civiele procedure betreffende effectenlease. De appellant, vertegenwoordigd door mr. J.B. Maliepaard, heeft hoger beroep ingesteld tegen een vonnis van de kantonrechter in Amsterdam, waarin zijn vorderingen tot vernietiging van leaseovereenkomsten zijn afgewezen. De appellant stelt dat de leaseovereenkomsten rechtsgeldig zijn vernietigd en dat Dexia aan hem moet terugbetalen wat hij heeft betaald onder deze overeenkomsten. Dexia, vertegenwoordigd door mr. I.M.C.A. Reinders Folmer, betwist dit en beroept zich op verjaring van de rechtsvordering tot vernietiging.

De kantonrechter heeft vastgesteld dat de echtgenote van de appellant, [X], de nietigheid van de leaseovereenkomsten heeft ingeroepen, maar Dexia stelt dat de rechtsvordering van [X] is verjaard. Het hof oordeelt dat de leaseovereenkomsten moeten worden aangemerkt als huurkoop en dat de echtgenote van de appellant geen schriftelijke toestemming heeft gegeven voor het aangaan van deze overeenkomsten. Het hof concludeert dat de verjaringstermijn is gaan lopen op het moment dat [X] bekend was met de leaseovereenkomsten.

Het hof wijst de vorderingen van de appellant af en bevestigt de beslissing van de kantonrechter dat Dexia aan al haar verplichtingen heeft voldaan. De appellant wordt veroordeeld in de proceskosten. Het hof vernietigt het vonnis van de kantonrechter voor zover het de verlengingsovereenkomst betreft, en verklaart deze rechtsgeldig vernietigd. Dexia wordt veroordeeld tot terugbetaling van hetgeen op grond van deze overeenkomst is betaald, vermeerderd met wettelijke rente.

Uitspraak

arrest
___________________________________________________________________ _ _
GERECHTSHOF AMSTERDAM
afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummer : 200.177.669/01
zaak-/rolnummer rechtbank Amsterdam : 3349466 DX EXPL 14-364
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 3 oktober 2017
inzake
[appellant],
wonend te [woonplaats] ,
appellant,
advocaat: mr. J.B. Maliepaard te Bleiswijk,
tegen:
DEXIA NEDERLAND B.V.,
gevestigd te Amsterdam,
geïntimeerde,
advocaat: mr. I.M.C.A. Reinders Folmer te Amsterdam.

1.Het geding in hoger beroep

Partijen worden hierna [appellant] en Dexia genoemd.
[appellant] is bij dagvaarding van 24 september 2015 in hoger beroep gekomen van het vonnis van de kantonrechter in de rechtbank Amsterdam (hierna: de kantonrechter) van 9 juli 2015, in de procedure krachtens artikel 96 Rv onder bovengenoemd zaak- en rolnummer gewezen tussen [appellant] en Dexia. Partijen hebben zich het recht om in hoger beroep te komen expliciet voorbehouden.
Partijen hebben daarna de volgende stukken ingediend:
- memorie van grieven, met een productie;
- memorie van antwoord;
- akte van [appellant] ;
- antwoordakte van Dexia.
Ten slotte is arrest gevraagd.
[appellant] heeft geconcludeerd dat het hof het bestreden vonnis zal vernietigen en, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, voor recht zal verklaren dat de leaseovereenkomsten rechtsgeldig zijn vernietigd en dat Dexia aan [appellant] zal betalen al hetgeen onder deze leaseovereenkomsten door [appellant] aan Dexia is betaald, met rente, met beslissing over de proceskosten en nakosten.
Dexia heeft geconcludeerd tot bekrachtiging van het bestreden vonnis, met, uitvoerbaar bij voorraad, beslissing over de proceskosten en nakosten.
[appellant] heeft in hoger beroep bewijs van zijn stellingen aangeboden.

2.Feiten

De kantonrechter heeft in het bestreden vonnis onder 1.2. tot en met 1.6. feiten vastgesteld die zij tot uitgangspunt heeft genomen. Deze feiten zijn in hoger beroep niet in geschil, zodat ook het hof deze feiten als vaststaand zal aannemen.

3.Beoordeling

3.1.
Bij beschikking van 25 januari 2007 (ECLI:NL:GHAMS:2007:AZ7033) heeft dit hof op de voet van artikel 7:907, lid 1 BW een overeenkomst tussen Dexia en anderen verbindend verklaard voor de kring van gerechtigden als bedoeld in artikel 2 van de WCAM-overeenkomst. [appellant] heeft tijdig een opt-out verklaring uitgebracht, zodat de WCAM-overeenkomst hem niet bindt.
3.2.
De vorderingen van [appellant] zien op negen door [appellant] met Dexia gesloten leaseovereenkomsten (hierna gezamenlijk: de leaseovereenkomsten).
Ten aanzien van de leaseovereenkomsten heeft de echtgenote van [appellant] , [X] (hierna: [X] ), bij brief van 14 juni 2006 de nietigheid ingeroepen. Dexia beroept zich op verjaring van de rechtsvordering van [X] tot vernietiging daarvan.
3.3.
De leaseovereenkomsten moeten worden aangemerkt als overeenkomsten van koop op afbetaling (huurkoop) in de zin van artikel 1:88, lid 1 aanhef en onder d BW. [X] heeft op grond van artikel 1:89, lid 1 BW het recht de leaseovereenkomsten te vernietigen, omdat zij voor het aangaan daarvan door [appellant] geen schriftelijke toestemming heeft gegeven.
3.4.
Uit artikel 3:52, lid 1 aanhef en onder d BW in samenhang met artikel 1:89, lid 1 BW volgt dat de rechtsvordering tot vernietiging van een overeenkomst wegens het ontbreken van de krachtens artikel 1:88 BW vereiste toestemming verjaart na drie jaren gerekend vanaf het moment waarop deze bevoegdheid tot vernietiging aan de echtgenoot van wie de toestemming was vereist, ten dienste is komen te staan. Ingevolge artikel 3:52, lid 2 BW kan, na verjaring van de rechtsvordering tot vernietiging een overeenkomst niet meer op dezelfde vernietigingsgrond buitengerechtelijk worden vernietigd. De verjaringstermijn gaat lopen op het tijdstip waarop de betrokken echtgenoot daadwerkelijk bekend is geworden met het bestaan van de overeenkomst. Voor zover [appellant] in zijn grief 2 omtrent het voorgaande een ander standpunt heeft verdedigd gaat dat betoog niet op. Het hof wijst in dat verband op het arrest van de Hoge Raad van 10 juli 2015 (ECLI:NL:HR:2015:1866).
3.5.
In het kader van het gezamenlijke verzoek van partijen ex artikel 96 Rv heeft de kantonrechter [appellant] en [X] als getuigen gehoord.
In het bestreden vonnis heeft de kantonrechter overwogen dat op Dexia de stelplicht en bewijslast rust ten aanzien van het beroep op verjaring. Ter onderbouwing daarvan heeft Dexia in eerste aanleg naar voren gebracht dat de betalingen zijn gedaan vanaf en/of-rekeningen die op naam van [appellant] en [X] stonden, waaruit volgt dat [X] op de hoogte was van de leaseovereenkomsten met ingang van de oudste ontvangstdata van de bankafschriften waarop die betalingen staan vermeld. Daarnaast heeft [appellant] een aanzienlijk bedrag vooruit betaald en uit eerdere door hem met Dexia gesloten overeenkomsten in 1998 een positieve uitkering ontvangen van € 24.535,46 en later nog een bedrag van € 12.068,52. Ten slotte heeft [appellant] vanaf juni 1997 poststukken met betrekking tot de leaseovereenkomsten van Dexia ontvangen. De kantonrechter heeft terecht geoordeeld dat (onder meer) aan het feit dat de betalingen zijn gedaan vanaf een en/of-rekening het (bewijs)vermoeden kan worden ontleend dat [X] meer dan drie jaar voor 14 juni 2006 bekend was met de leaseovereenkomsten. Hiermee faalt ook grief 3.
De kantonrechter overweegt dat de verklaringen van getuigen, alleen en in onderlinge samenhang bezien, aanleiding geven te veronderstellen dat het anders is gegaan dan door hen is verklaard. Voor zover de getuigenverklaringen op onderdelen wel overeenstemmen kan dit niet tot een ander oordeel leiden. De getuigenverklaringen, die de kantonrechter ongeloofwaardig voorkomen, brengen mee dat ervan wordt uitgegaan dat [X] eerder dan drie jaar voor 14 juni 2006 van de leaseovereenkomsten op de hoogte moet zijn geweest. Het beroep van Dexia op verjaring slaagt. Vervolgens heeft de kantonrechter de vorderingen van [appellant] in conventie afgewezen en de vordering van Dexia in reconventie - een verklaring voor recht dat Dexia jegens [appellant] aan al haar verplichtingen uit hoofde van twaalf leaseovereenkomsten heeft voldaan en op grond daarvan niets meer aan [appellant] verschuldigd is - toegewezen.
3.6.
Met grief 1 beroept [appellant] zich onder verwijzing naar de prejudiciële beslissing van de Hoge Raad van 9 oktober 2015 (ECLI:NL:HR:2015:3018) op de stuitende werking van de collectieve procedure die de Stichting Eegalease en de Consumentenbond bij dagvaarding van 13 maart 2003 tegen Dexia aanhangig hebben gemaakt. Dexia betwist op verschillende gronden dat de collectieve actie stuitende werking heeft.
Dienaangaande geldt het volgende. De Hoge Raad heeft in genoemde beslissing (onder meer) geconcludeerd dat een buitengerechtelijke vernietigingsverklaring die wordt uitgebracht voor het tijdstip waarop de in artikel 3:316 lid 2 BW bedoelde termijn van zes maanden is verstreken, tijdig is uitgebracht. Genoemd artikellid bepaalt dat de verjaring slechts is gestuit indien binnen zes maanden, nadat het geding door het in kracht van gewijsde gaan van een uitspraak of op andere wijze is geëindigd een nieuwe eis wordt ingesteld. Het geding is geëindigd met de beslissing van 25 januari 2007 op het verzoek tot verbindendverklaring van de WCAM-overeenkomst (zie hiervoor in 3.1), zodat uiterlijk op 25 juli 2007 een vordering of buitengerechtelijke verklaring tot vernietiging van de effectenleaseovereenkomsten diende te worden ingesteld, respectievelijk uitgebracht (zie HR 19 mei 2017, ECLI:NL:HR:2017:936). Daaruit volgt dat met de brief van 14 juni 2006 de verjaring tijdig is gestuit.
3.7.
Daarmee ligt de vraag voor of [X] meer dan drie jaar voor 13 maart 2003 wist van de leaseovereenkomsten.
Uit de door Dexia in eerste aanleg bij Akte uitlaten procedure ex artikel 96 Rv overgelegde productie 2 blijkt dat ten aanzien van de leaseovereenkomsten VI tot en met IX betalingen zijn verricht vanaf de rekening met rekeningnummer [nummer] . Dit is de rekening waarop het salaris van [X] werd gestort en waarover [appellant] ten overstaan van de kantonrechter heeft verklaard:
“Ik denk dat de inleg op de overeenkomsten van verschillende rekeningen is betaald. Ik weet niet welke. Mijn vrouw beheerde haar eigen en/of rekening. Van die rekening deden we allebei de overboekingen. Die rekening is waarschijnlijk niet gebruikt door Dexia. Die rekening was namelijk specifiek voor Tupperware. (…) Mijn vrouw keek nooit in de bankafschriften. Wel in die van haar en/of rekening. Ze heeft nooit een vraag gesteld over een post op een bankafschrift.” [X] verklaarde hierover:
“(…) Mijn man deed de overboekingen, ook van mijn en/of rekening. Ik deed nooit iets, behalve contant geld storten. We beheerden samen mijn rekening. Ik hield wel in de gaten wat er op mijn rekening gebeurde, maar niet gedetailleerd. Ik heb nooit een vreemde post op een bankafschrift zien staan. Ik keek niet op bankafschriften van andere rekeningen. In de regel sorteerde mijn man de post. Ik heb nooit een envelop van Dexia, Legio-Lease of Labouchere gezien. Mijn man maakte de bankpost open, ook van mijn en/of. Mijn man deed de bankafschriften in een mapje. Van mijn rekeningen deed ik dat meestal zelf.”Uit de verklaringen van de echtelieden volgt dat [X] haar eigen en/of-rekening, al dan niet samen met [appellant] , beheerde en meestal zelf de bankafschriften in een mapje deed en de bankafschriften ook bekeek (zie ook memorie van grieven onder 6.4.1). Nu vaststaat dat er vanaf deze rekening betalingen zijn verricht ten aanzien van de leaseovereenkomsten VI tot en met IX, die zijn aangegaan op 25 maart 1999, - elke maand € 50,- per overeenkomst - acht het hof het niet geloofwaardig dat [X] zoals zij als getuige heeft verklaart nooit, dus ook niet in de periode april 1999 tot maart 2000, een vreemde post op een bankafschrift heeft zien staan. In het licht daarvan is de verklaring van [X] dat zij pas in het voorjaar van 2006 van de leaseovereenkomsten hoorde en van [appellant] dat hij in mei, juni 2006 [X] over de leaseovereenkomsten heeft verteld en dat zij van geen enkele leaseovereenkomst wist ongeloofwaardig. Als gevolg daarvan kunnen hun verdere verklaringen, die ook tegenstrijdigheden bevatten (zie het bestreden vonnis onder 3.10), niet dienen ter ontzenuwing van het bewijsvermoeden dat zij meer dan drie jaar voor 13 maart 2003 wist van de leaseovereenkomsten, met als gevolg dat Dexia erin is geslaagd te bewijzen dat de rechtsvordering tot vernietiging van de leaseovereenkomsten is verjaard.
3.8.
De verjaring van de verlengingsovereenkomst van 12 juni 2002 met contractnummer [nummer] (productie 5 bij Akte uitlaten procedure ex artikel 96 Rv van 11 februari 2015) is door de collectieve procedure gestuit. Dat betekent dat de vordering van [appellant] als na te melden wordt toegewezen en de vordering van Dexia voor zover deze ziet op de verlengingsovereenkomst wordt afgewezen. Het door Dexia te betalen bedrag zal worden vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 7 juli 2006, dat is 14 dagen na ontvangst van de vernietigingsbrief door Dexia op 23 juni 2006.
3.9.
[appellant] zal als de overwegend in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de kosten van beide instanties.

4.Beslissing

Het hof:
vernietigt het vonnis waarvan beroep;
en opnieuw rechtdoende:
verklaart voor recht dat de verlengingsovereenkomst met nummer [nummer] rechtsgeldig op grond van artikel 1:88 en 1:89 BW is vernietigd;
veroordeelt Dexia tot (terug)betaling van al hetgeen krachtens de verlengingsovereenkomst met nummer [nummer] aan Dexia is betaald, te verminderen met hetgeen op grond van deze overeenkomst van Dexia is ontvangen en te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 7 juli 2006 tot aan de dag van de algehele voldoening door Dexia;
verklaart voor recht dat Dexia jegens [appellant] aan al haar verplichtingen uit hoofde van de leaseovereenkomsten met nummer [nummer] , [nummer] , [nummer] , [nummer] , [nummer] , [nummer] (alsmede de bijbehorende aanvullende overeenkomst met nummer [nummer] ), [nummer] , [nummer] , [nummer] , [nummer] en [nummer] heeft voldaan en op grond daarvan niets meer aan [appellant] verschuldigd is;
wijst af het anders of meer gevorderde;
veroordeelt [appellant] in de kosten van het geding in beide instanties, aan de zijde van Dexia begroot op € 300,- voor salaris en in hoger beroep op € 711,- aan verschotten en € 894,- voor salaris en op € 131,- voor nasalaris, te vermeerderen met € 68,- voor nasalaris en met de kosten van het betekeningsexploot, ingeval niet binnen veertien dagen is voldaan aan de bij dit arrest uitgesproken veroordeling en betekening van dit arrest heeft plaatsgevonden;
verklaart de veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. J.W.M. Tromp, P.F.G.T. Hofmeijer-Rutten en M.P van Achterberg en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 3 oktober 2017.