ECLI:NL:GHAMS:2017:4449

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
1 november 2017
Publicatiedatum
2 november 2017
Zaaknummer
23=-000322-17
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen vonnis van de politierechter inzake vernieling en schadevergoeding

In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 1 november 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de politierechter in de rechtbank Amsterdam. De verdachte, geboren in 1963, was beschuldigd van het opzettelijk en wederrechtelijk vernielen van een ruit van een auto, toebehorende aan een ander, op 17 december 2016 te Amsterdam. De politierechter had de verdachte eerder veroordeeld tot een taakstraf van 30 uren en een gebiedsverbod voor de duur van één jaar. In hoger beroep heeft het hof de zaak opnieuw beoordeeld, waarbij het hof de vordering van de advocaat-generaal en de verdediging van de verdachte in overweging heeft genomen. Het hof heeft vastgesteld dat de verdachte het ten laste gelegde feit heeft bekend en dat er geen omstandigheden zijn die de strafbaarheid van de verdachte uitsluiten. Het hof heeft de straf bepaald op 30 uren taakstraf en heeft de vordering van de benadeelde partij, die materiële schadevergoeding eiste, gedeeltelijk toegewezen tot een bedrag van € 1.768,82. Het hof heeft geoordeeld dat de benadeelde partij recht heeft op schadevergoeding voor de kosten die direct voortvloeien uit de vernieling, maar heeft de vordering voor een deel niet-ontvankelijk verklaard. De uitspraak benadrukt de ernst van het delict en de gevolgen voor de betrokkenen.

Uitspraak

afdeling strafrecht
parketnummer: 23-000322-17
datum uitspraak: 1 november 2017
TEGENSPRAAK
Arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de politierechter in de rechtbank Amsterdam van 23 januari 2017 in de strafzaak onder parketnummer 13-259675-16 tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1963,
adres: [adres] .

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van 18 oktober 2017 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering, naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg.
Tegen voormeld vonnis is namens de verdachte hoger beroep ingesteld.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door de verdachte en de raadsman naar voren is gebracht.

Tenlastelegging

Aan de verdachte is ten laste gelegd dat:
hij op of omstreeks 17 december 2016 te Amsterdam, in elk geval in Nederland, opzettelijk en wederrechtelijk een of meer ruit(en) van een (personen)auto (met kenteken [kenteken] ), in elk geval enig goed, geheel of ten dele toebehorende aan [slachtoffer] , in elk geval aan een ander of anderen dan aan verdachte, heeft vernield en/of beschadigd en/of onbruikbaar gemaakt.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zal het hof deze verbeterd lezen. De verdachte wordt daardoor niet in de verdediging geschaad.

Vonnis waarvan beroep

Het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd, omdat het hof met betrekking tot de bewezenverklaring en de strafoplegging tot enigszins andere beslissingen komt dan de politierechter.

Bewezenverklaring

Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het ten laste gelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
hij op 17 december 2016 te Amsterdam opzettelijk en wederrechtelijk een ruit van een personenauto, met kenteken [kenteken] , toebehorende aan een ander dan aan verdachte, heeft vernield.
Hetgeen meer of anders is ten laste gelegd, is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.
Het hof grondt zijn overtuiging dat de verdachte het bewezen verklaarde heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de navolgende bewijsmiddelen zijn vervat.
Bewijsmiddelen
Aangezien de verdachte het bewezenverklaarde heeft bekend en door of namens hem geen vrijspraak is bepleit, zal op de voet van artikel 359, derde lid, van het Wetboek van Strafvordering worden volstaan met de navolgende opgave van de bewijsmiddelen:
een proces-verbaal van aangifte met nummer PL1300-2016273212-1 van 17 december 2016, in de wettelijke vorm opgemaakt door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaar [verbalisant 1] , doorgenummerde pagina’s 10-12;
een proces-verbaal van verhoor getuige met nummer PL1300-2016273212-6 van 17 december 2016, in de wettelijke vorm opgemaakt door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaar [verbalisant 2] , doorgenummerde pagina’s 22 en 23;
de bekennende verklaring van de verdachte op de terechtzitting in hoger beroep van 18 oktober 2017.

Strafbaarheid van het bewezen verklaarde

Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het bewezen verklaarde uitsluit, zodat dit strafbaar is.
Het bewezen verklaarde levert op:
opzettelijk en wederrechtelijk enig goed dat geheel of ten dele aan een ander toebehoort, vernielen.

Strafbaarheid van de verdachte

Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte ten aanzien van het bewezen verklaarde uitsluit, zodat de verdachte strafbaar is.

Oplegging van straf

De politierechter in de rechtbank Amsterdam heeft de verdachte voor het in eerste aanleg bewezen verklaarde veroordeeld tot een taakstraf voor de duur van 30 uren, subsidiair 15 dagen vervangende hechtenis. Tevens heeft de politierechter aan de verdachte bij wijze van vrijheidsbeperkende maatregel als bedoeld in artikel 38v van het Wetboek van Strafrecht een gebiedsverbod opgelegd voor de duur van één jaar, inhoudende dat de verdachte zich niet zal ophouden op de praktijkexamenlocaties van het [slachtoffer] , en heeft daarbij bevolen dat één week vervangende hechtenis zal worden toegepast voor iedere keer dat niet aan deze maatregel wordt voldaan. De politierechter heeft bevolen dat de maatregel dadelijk uitvoerbaar is.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte zal worden veroordeeld tot dezelfde straf en maatregel als door de rechter in eerste aanleg opgelegd.
De raadsman heeft het hof verzocht te volstaan met een taakstraf van 30 uur, waarvan een deel voorwaardelijk, en primair af te zien van het opleggen van een gebiedsverbod, subsidiair een dergelijk verbod te beperken tot Amsterdam.
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder dit is begaan en gelet op de persoon van de verdachte. Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.
De verdachte is verwikkeld in een langdurig conflict met het [slachtoffer] ( [slachtoffer] ) dat op 17 december 2016 is geëscaleerd. In september 2016 is de verdachte door het [slachtoffer] de toegang tot alle gebouwen en terreinen van die instelling voor de duur van 9 maanden ontzegd. Niettegenstaande die ontzegging is hij op 17 december 2016 door een medewerkster van het [slachtoffer] gesignaleerd in de wachtruimte van een vestiging van het [slachtoffer] . De verdachte is hierop door de beveiliging van het [slachtoffer] uit het pand gezet. Enkele uren later heeft de verdachte (naar eigen zeggen) uit boosheid op het terrein van die [slachtoffer] -locatie met een ruitentikker de rechter voorportierruit van een bij het [slachtoffer] in gebruik zijnde auto ingeslagen. Op dat moment bevonden zich eerder genoemde medewerkster van het [slachtoffer] en een collega van haar in deze auto. Die medewerkster is hiervan erg geschrokken en heeft zich door de handeling van de verdachte ook bedreigd gevoeld. Het hof neemt het de verdachte kwalijk dat hij zijn woede jegens de medewerkster niet heeft weten te kanaliseren.
Het hof weegt in het nadeel van de verdachte dat hij blijkens een hem betreffend uittreksel uit de Justitiële Documentatie van 3 oktober 2017 eerder wegens verschillende strafbare feiten onherroepelijk is veroordeeld.
Het hof acht, alles afwegende, met de politierechter en de advocaat-generaal een taakstraf van na te melden duur passend en geboden. In hetgeen de raadsman heeft aangevoerd ziet het hof geen aanleiding de taakstraf deels voorwaardelijk op te leggen.
Een vrijheidsbeperkende maatregel als verzocht betekent een inbreuk op een fundamenteel recht. De rechter dient in dat verband te beoordelen of zo’n inbreuk proportioneel en aanvaardbaar is, waarbij een afweging moet worden gemaakt tussen de aard van het strafbaar feit, de omstandigheden van het geval, de persoon van de dader en de belangen van het slachtoffer en de samenleving (Kamerstukken II, 32551, 2010-2011, nr. 6, p. 7-8). In dit geval zijn doorslaggevend dat de ernst van het bewezen delict, te weten een vernieling, hoewel begaan onder zeer vervelende omstandigheden, relatief beperkt is te noemen en dat de omstandigheid dat de verdachte werkzaam is als rij-instructeur meebrengt dat het gevraagde verbod hem direct zal treffen in zijn beroepsuitoefening. Daarbij komt dat de verdachte zich reeds gedurende 9 maanden aan zo’n verbod heeft moeten houden, omdat de politierechter de opgelegde maatregel op 23 januari 2017 dadelijk uitvoerbaar heeft verklaard. Niet gebleken is dat de verdachte zich niet aan dat gebiedsverbod heeft gehouden. Naar voren gebracht is dat de verdachte zich sedertdien wel via social media onbehoorlijk over het [slachtoffer] heeft uitgelaten, maar dit is in het bestek van de onderhavige procedure niet komen vast te staan. Daarom is het hof hier van oordeel dat het in dit stadium opnieuw opleggen van een strafrechtelijk gebiedsverbod, waarbij de overtreding daarvan door vrijheidsbeneming wordt gesanctioneerd, de grenzen van de proportionaliteit (net) te buiten gaat. Overigens laat dat onverlet dat het [slachtoffer] de hulp van de politie kan inroepen zodra de verdachte het door het [slachtoffer] bij brief van 13 januari 2017 jegens hem uitgevaardigde verbod overtreedt om ‘alle gebouwen en terreinen die door het [slachtoffer] worden gebruikt’ te betreden.
Vordering van de benadeelde partij [slachtoffer] ( [slachtoffer] )
De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot materiële schadevergoeding. Deze bedraagt € 1.903,82 en bestaat uit de volgende posten:
a) eigen risico in verband met vervanging autoruit € 135,00
b) vrijmaken medewerker 1 € 146,72
c) vrijmaken medewerker 2 € 178,89
d) vrijmaken medewerker 3 (opleider) € 197,61
e) inhuren extra beveiliging locatie Amsterdam € 1.245,60
De vordering is bij het vonnis waarvan beroep in zijn geheel toegewezen. De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van de oorspronkelijke vordering.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de vordering van de benadeelde partij integraal zal worden toegewezen met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel als bedoeld in artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht.
De raadsman heeft bepleit dat de benadeelde partij in de vordering niet-ontvankelijk moet worden verklaard voor zover de vordering ziet op de onder a) genoemde kosten, omdat deze schade gedragen is door [bedrijf] Voor zover de vordering ziet op de onder e) genoemde post dient de vordering te worden afgewezen, althans de benadeelde partij moet daarin niet-ontvankelijk worden verklaard, omdat het inhuren van extra beveiliging nadat een autoruit is ingeslagen niet proportioneel kan worden genoemd. De raadsman heeft zich tot slot op het standpunt gesteld dat de onder b) tot en met d) genoemde posten toewijsbaar zijn indien en voor zover kan blijken dat de betrokken medewerkers bij het [slachtoffer] in loondienst zijn.
Het hof overweegt als volgt.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is het hof voldoende gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het bewezen verklaarde handelen van verdachte rechtstreeks schade heeft geleden tot na te melden bedrag. De verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden zodat de vordering tot dat bedrag zal worden toegewezen.
Het hof waardeert de geleden schade op een bedrag van € 1.768,82. Dit bedrag is opgebouwd uit de onder b) tot en met e) genoemde posten.
Met betrekking tot de onder b) tot en met d) genoemde posten geldt dat de gemachtigde van de benadeelde partij op de terechtzitting in hoger beroep onweersproken heeft gesteld dat de drie betrokken medewerkers op de loonlijst van het [slachtoffer] staan. Gelet op het op dit punt namens de verdachte ingenomen standpunt, ligt dit deel van de vordering voor toewijzing gereed.
Met betrekking tot de onder e) genoemde schadepost stelt het hof vast dat het [slachtoffer] , direct nadat de verdachte een hem opgelegd toegangsverbod had genegeerd en nadien een ruit van een auto waarin zich op dat moment twee medewerkers van het [slachtoffer] bevonden moedwillig met een ruitentikker had ingeslagen, eenmalig en gedurende een beperkt aantal dagen extra beveiliging heeft ingehuurd voor de [slachtoffer] -locatie waar één en ander zich had voorgedaan, ter beveiliging van personen en goederen op deze locatie tegen de verdachte. In deze specifieke context, waarin sprake is van een voortslepend conflict dat door het bewezenverklaarde handelen van de verdachte zodanig escaleerde dat gevreesd kon worden dat de verdachte opnieuw voor incidenten zou zorgen waardoor het welzijn van de medewerkers van het [slachtoffer] in het geding zou komen, acht het hof het inhuren van de extra beveiliging niet disproportioneel. Het is van oordeel dat de daarmee gepaard gaande kosten redelijkerwijs aan de verdachte zijn toe te rekenen. Naar het oordeel van het hof bestaat voldoende verband tussen het bewezenverklaarde handelen van de verdachte en de door het [slachtoffer] geleden schade, bestaande in de gemaakte extra kosten voor beveiliging, om te kunnen aannemen dat het [slachtoffer] door het handelen van de verdachte rechtstreeks deze schade heeft geleden. Daarom kan ook dit deel van de vordering worden toegewezen.
Met betrekking tot de onder a) genoemde schadepost overweegt het hof dat van de zijde van de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep is gesteld, en met stukken is onderbouwd, dat deze schade niet door het [slachtoffer] is geleden, maar door een leasemaatschappij. Gelet hierop is het hof van oordeel dat dit deel van de vordering thans onvoldoende door de benadeelde partij is onderbouwd en dat het een onevenredige belasting van het strafgeding zou opleveren indien de benadeelde partij in dit stadium van de procedure alsnog in de gelegenheid zou worden gesteld om nader bewijs bij te brengen. In zoverre kan de benadeelde daarom thans in dit gedeelte van de vordering niet worden ontvangen; dit gedeelte van de vordering kan slechts bij de burgerlijke rechter worden aangebracht.
Om te bevorderen dat de schade door de verdachte wordt vergoed, zal het hof de maatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht opleggen op de hierna te noemen wijze.

Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straf is gegrond op de artikelen 22c, 22d, 36f en 350 van het Wetboek van Strafrecht.
Deze wettelijke voorschriften worden toegepast zoals geldend ten tijde van het bewezen verklaarde.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het ten laste gelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het bewezen verklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een
taakstrafvoor de duur van
30 (dertig) uren, indien niet naar behoren verricht te vervangen door
15 (vijftien) dagen hechtenis.
Vordering van de benadeelde partij [slachtoffer]
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [slachtoffer] ter zake van het bewezen verklaarde tot het bedrag van
€ 1.768,82 (eenduizend zevenhonderdachtenzestig euro en tweeëntachtig cent) ter zake van materiële schadeen veroordeelt de verdachte om dit bedrag tegen een behoorlijk bewijs van kwijting te betalen aan de benadeelde partij.
Verklaart de benadeelde partij in de vordering voor het overige niet-ontvankelijk en bepaalt dat de benadeelde partij in zoverre de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
Bepaalt dat voormeld toegewezen bedrag aan materiële schadevergoeding vermeerderd wordt met de wettelijke rente vanaf 23 december 2016 tot aan de dag der algehele voldoening.
Verwijst de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [slachtoffer] , ter zake van het bewezen verklaarde een bedrag te betalen van
€ 1.768,82 (eenduizend zevenhonderdachtenzestig euro en tweeëntachtig cent) als vergoeding voor materiële schade, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door
27 (zevenentwintig) dagen hechtenis, met dien verstande dat de toepassing van die hechtenis de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet opheft.
Bepaalt dat voormelde betalingsverplichting ter zake van de materiële schade vermeerderd wordt met de wettelijke rente vanaf 23 december 2016 tot aan de dag der algehele voldoening.
Bepaalt dat, indien de verdachte heeft voldaan aan de verplichting tot betaling aan de Staat daarmee de verplichting tot betaling aan de benadeelde partij in zoverre komt te vervallen en andersom dat, indien de verdachte heeft voldaan aan de verplichting tot betaling aan de benadeelde partij daarmee de verplichting tot betaling aan de Staat in zoverre komt te vervallen.
Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. R. Kuiper, mr. A.E.M. Röttgering en mr. J.J.I. de Jong, in tegenwoordigheid van mr. A.M. van Tilburg, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 1 november 2017.
=========================================================================
[…]