ECLI:NL:GHAMS:2017:4724

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
15 november 2017
Publicatiedatum
17 november 2017
Zaaknummer
23-004700-16
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen vonnis politierechter inzake wederspannigheid en legitimatieplicht politieambtenaren

In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 15 november 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de politierechter in de rechtbank Amsterdam. De verdachte was eerder veroordeeld voor wederspannigheid, omdat hij zich op 1 maart 2015 te Diemen met geweld had verzet tegen politieambtenaren die hem vroegen zijn voet van de liftdeur te halen. De verdachte had zich bemoeid met een politieonderzoek naar overlast van een feest en eiste dat de agenten zich legitimeerden. Het hof oordeelde dat de legitimatieplicht van politieambtenaren enkel geldt ten opzichte van personen jegens wie zij functioneel optreden. Aangezien de verdachte niet de persoon was die door de politie werd aangesproken, bestond er geen legitimatieplicht. Het hof vernietigde het vonnis van de politierechter en verklaarde de verdachte schuldig aan het tenlastegelegde, maar legde een voorwaardelijke geldboete op van € 350, rekening houdend met de omstandigheden van de verdachte, waaronder zijn status als student en zijn beperkte draagkracht. Het hof benadrukte dat dergelijk gedrag het werk van de politie bemoeilijkt en het gezag van de ambtenaren aantast.

Uitspraak

Afdeling strafrecht
Parketnummer: 23-004700-16
Datum uitspraak: 15 november 2017
TEGENSPRAAK
Verkort arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het
vonnis van de politierechter in de rechtbank Amsterdam van 20 december 2016 in de strafzaak onder parketnummer 13-039906-15 tegen:
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum],
adres: [adres].

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van
1 november 2017 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422, tweede lid, van het Wetboek
van Strafvordering, naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg.
Tegen voormeld vonnis is namens de verdachte hoger beroep ingesteld.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door de verdachte en de raadsman naar voren is gebracht.

Tenlastelegging

Gelet op de in hoger beroep door het gerechtshof toegelaten wijziging is aan de verdachte tenlastegelegd dat:
hij op of omstreeks 1 maart 2015 te Diemen, in elk geval in Nederland, zich met geweld en/of bedreiging met geweld, heeft verzet tegen een of meer ambtenaren, te weten [slachtoffer 1] en/of [slachtoffer 2], werkzaam in de rechtmatige uitoefening van zijn/haar/hun bediening, te weten met assistentie surveillance, door zijn, verdachtes, voet tegen de liftdeur aan te zetten waardoor deze niet kon sluiten en/of (vervolgens) (nadat verdachte was aangehouden) te rukken en te trekken in tegenovergestelde richting dan waar voornoemde ambtenaren verdachte trachten te bewegen en/of (vervolgens) zijn, verdachtes, arm(en) in tegenovergestelde richting te bewegen dan waar voornoemde ambtenaren de arm(en) van verdachte trachten te bewegen.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zal het hof deze verbeterd lezen. De verdachte wordt daardoor niet in de verdediging geschaad.

Vonnis waarvan beroep

Het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd, omdat daarvan slechts aantekening is gedaan ingevolge artikel 378a van het Wetboek van Strafvordering.

Bewijsoverwegingen

De raadsman heeft zich ter terechtzitting in hoger beroep op het standpunt gesteld dat de verdachte moet worden vrijgesproken op de grond dat de politieambtenaren ten deze niet handelden in de rechtmatige uitoefening van hun bediening, nu (i) zij artikel 2 van de Ambtsinstructie voor de politie, de Koninklijke Marechaussee en andere opsporingsambtenaren schonden omdat zij zich niet legitimeerden toen de verdachte daar om verzocht, (ii) geen wettelijke bevoegdheid bestond de verdachte te bevelen zijn voet bij de liftdeur weg te halen, en (iii) geen sprake was van het belemmeren van een ambtshandeling.
Het hof stelt op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter terechtzitting de volgende feitelijke toedracht vast.
Op 1 maart 2016 omstreeks 01.45 uur kregen [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2], respectievelijk brigadier en hoofdagent van politie en gekleed in uniform, naar aanleiding van meldingen de opdracht naar de [straat] in Diemen te gaan, alwaar feestgangers voor overlast zouden zorgen, onder andere door flessen naar beneden te gooien. Ter plaatse zagen zij dat op de negende etage van een flatgebouw een feest gaande was en dat op de parkeerplaats daaronder diverse kapot gegooide flessen lagen; een stuk glas was op het dak van een auto terecht gekomen en had daardoor schade aan die auto veroorzaakt.
De hoofdbewoner van de desbetreffende woning, [naam], werd door de agenten aangesproken en zijn gegevens werden genoteerd, waarna de verdachte zich met het gesprek begon te bemoeien en luidkeels verkondigde dat de agenten niet het recht hadden [naam] om zijn identiteitsbewijs te vragen. De verdachte was zodanig opgewonden en onder invloed van alcohol dat andere aanwezigen hem maanden zich rustig te houden. De verdachte drong zich echter opnieuw op aan de agenten, waarop [slachtoffer 2] met zijn hand tegen de borst van de verdachte drukte om enige afstand te creëren. De verdachte liet zich op de grond vallen, stond weer op en riep meermalen met luide stem: “Ik wil jullie batch zien”.
De agenten deelden de verdachte mede dat hij mee naar beneden kon gaan en dan hun dienstnummers zou krijgen. Daarnaast vroegen zij [naam] mee naar beneden te gaan om daar de schade te bekijken, waarna [naam] met de agenten de lift instapte. Op dat moment zette de verdachte zijn voet tegen de liftdeur, waardoor deze niet dicht kon, en zei hij meermalen: “Ik wil jullie batch zien. Dat zijn jullie verplicht”. De agenten maanden de verdachte zijn voet bij de liftdeur weg te halen, maar daaraan gaf de verdachte geen gehoor. Daarop deelde [slachtoffer 1] de verdachte mede dat hij was aangehouden ter zake van het belemmeren van het werk van de agenten. [slachtoffer 1] pakte de verdachte vervolgens vast, waarna de verdachte zich met geweld is gaan verzetten.
Voor zover de lezing van de verdediging van het gebeurde afwijkt van hetgeen hiervoor is weergegeven, waarbij het hof in het bijzonder het oog heeft op de stelling van de verdachte dat hij geduwd werd door een van de agenten en daardoor ten val kwam, acht het hof die niet aannemelijk.
Ten aanzien van het door de raadsman gevoerde verweer overweegt het hof als volgt.
( i) Artikel 2 van de Ambtsinstructie voor de politie, de Koninklijke Marechaussee en andere opsporingsambtenaren houdt in:
“De ambtenaar legitimeert zich met het legitimatiebewijs dat aan hem is verstrekt:
bij optreden in burgerkleding ongevraagd, tenzij bijzondere omstandigheden dit onmogelijk maken, en
ij optreden in uniform, op verzoek daartoe”.
De toelichting op deze bepaling houdt onder meer het volgende in (
Stb.1994, 275, p. 14):
“Met het oog op een goede relatie politie-publiek achten wij het gewenst dat ambtenaren die in burgerkleding optreden niet als anoniem vertegenwoordigers van een politie-organisatie, maar als herkenbare individuen optreden en dat zij zich daarom ongevraagd aan het publiek legitimeren (…).
De mogelijkheid om misbruik te maken van het politie-uniform wordt ingeperkt door de legitimatieplicht voor de ambtenaren die in uniform optreden. Zij dienen zich slechts na verzoek daartoe te legitimeren”.
Blijkens deze toelichting strekt voornoemde legitimatieplicht er in het bijzonder toe dat (onder anderen) politieambtenaren tijdens hun werk als zodanig herkenbaar zijn voor het publiek en dat de mogelijkheid van misbruik van het politie-uniform nader wordt ingeperkt. In het licht hiervan moet worden aangenomen dat die legitimatieplicht, in de voorkomende gevallen, slechts geldt ten opzichte van personen jegens wie de politie functioneel optreedt. Een andersluidende opvatting zou meebrengen dat agenten zich te allen tijde ten opzichte van zich in hun omgeving bevindende burgers zouden moeten legitimeren, hetgeen niet als in overeenstemming met de bedoeling van de regeling kan worden beschouwd. In de onderhavige zaak was het [naam] jegens wie de politie optrad en niet de verdachte. Het was immers [naam], als hoofdbewoner van het pand waar het feest was gehouden, die door [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] werd aangesproken op de overlast en de door kapot gegooide flessen veroorzaakte schade. De verdachte was een min of meer toevallige aanwezige met wie de politie (nog) niets te maken had. De enkele omstandigheid dat hij zich aan [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] opdrong en ging zeuren om hun “badge”, constitueerde voor hen geen legitimatieplicht ten opzichte van de verdachte.
(ii) Op grond van artikel 3 van de Politiewet 2012 is de politie onder andere belast met de daadwerkelijke handhaving van de rechtsorde. In de onderhavige zaak deden [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] onderzoek naar aanleiding van overlast van een feest, waarbij flessen kapot werden gegooid. In het kader daarvan vroegen zij [naam], de bewoner van het pand waar het feest was gehouden, mee naar beneden te gaan om de aan een auto veroorzaakte schade te bekijken. [naam] had zich bereid getoond te voldoen aan dat verzoek en was te dien einde al in de lift gestapt om samen met de agenten naar beneden te gaan. Vervolgens werd de politie echter belemmerd een en ander ten uitvoering te brengen, omdat de verdachte met zijn voet de lift tegen hield en die niet weghaalde toen de agenten hem daartoe maanden.
(iii) Uit de door het hof vastgestelde feitelijke toedracht en het hiervoor onder (ii) overwogene volgt dat de verdachte een door de politie – ter uitvoering van hun taak in het kader van de daadwerkelijke handhaving van de rechtsorde – ondernomen ambtshandeling belemmerde in de zin van artikel 184 Wetboek van Strafrecht (Sr), zodat ten aanzien van de verdachte een redelijk vermoeden van schuld ter zake van het in die bepaling omschreven misdrijf bestond en de politie bevoegd was de verdachte op die grond aan te houden.
Het voorgaande brengt mee dat het verweer in al zijn onderdelen wordt verworpen.
Anders dan de advocaat-generaal is het hof van oordeel dat het door de verdachte zetten van zijn voet tegen de liftdeur niet kan worden aangemerkt als het zich met geweld verzetten in de zin van artikel 180 Sr. Met betrekking tot de gedragingen van de verdachte ná zijn aanhouding is het hof van oordeel dat dit wel geweld als bedoeld in voormelde bepaling oplevert.

Verzoek getuigen te doen horen

Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de raadsman verzocht voormelde agenten, [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2], als getuigen te doen horen, omdat hij hun wilde vragen hoe lang zij op de negende etage (van de desbetreffende flat aan de [straat] te Diemen) aanwezig waren, wat zij daar gedaan hadden, of zij de verdachte hadden geduwd waardoor hij ten val kwam, waarom zij dat deden, wat zij bedoelden met hun mededeling (in het door hen opgemaakte proces-verbaal) dat de verdachte zich op de grond liet vallen, of de verdachte om hun legitimatie had verzocht, of daaraan gevolg was gegeven en waarom hun legitimatie niet was getoond.
Het hof is van oordeel dat het antwoord op de door de raadsman geformuleerde vragen in toereikende mate is te vinden in het door [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] opgemaakte proces-verbaal, waarvan de inhoud zakelijk samengevat is weergegeven in ’s hofs bewijsoverwegingen. Dat brengt mee dat het hof zich voldoende geïnformeerd acht, zodat er geen noodzaak is de getuigen te horen en het verzoek dan ook wordt afgewezen.
Ten overvloede merkt het hof op dat bedoeld verzoek, dat ook op de regiezitting van 19 april 2017 is gedaan, berust op de veronderstelde legitimatieplicht van de onderhavige agenten jegens de verdachte. Nu het hof van oordeel is dat die legitimatieplicht toen en daar jegens de verdachte niet bestond, valt niet in te zien dat de antwoorden van de agenten op de door de raadsman geformuleerde vragen van belang zijn voor enige (verder) in deze strafzaak te nemen beslissing.

Bewezenverklaring

Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
hij op 1 maart 2015 te Diemen zich met geweld heeft verzet tegen een ambtenaar, te weten [slachtoffer 1], werkzaam in de rechtmatige uitoefening zijn bediening, te weten met assistentie surveillance
belast, door nadat verdachte was aangehouden trekken in tegenovergestelde richting dan waar voornoemde ambtenaar verdachte trachtte te bewegen en zijn, verdachtes, armen in tegenovergestelde richting te bewegen dan waar voornoemde ambtenaar de armen van verdachte trachtte te bewegen.
Hetgeen meer of anders is tenlastegelegd, is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.
Het hof grondt zijn overtuiging dat de verdachte het bewezen verklaarde heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat, zoals deze na het eventueel instellen van beroep in cassatie zullen worden opgenomen in de op te maken aanvulling op dit arrest.

Strafbaarheid van het bewezen verklaarde

Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het bewezenverklaarde uitsluit, zodat dit strafbaar is.
Het bewezen verklaarde levert op:
wederspannigheid.

Strafbaarheid van de verdachte

Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte ten aanzien van het bewezenverklaarde uitsluit, zodat de verdachte strafbaar is.

Oplegging van straf

De politierechter in de rechtbank Amsterdam heeft de verdachte voor het in eerste aanleg bewezenverklaarde veroordeeld tot een geldboete van € 250, subsidiair vijf dagen hechtenis.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte zal worden veroordeeld tot dezelfde straf als door de rechter in eerste aanleg opgelegd.
De raadsman heeft verzocht de verdachte ten hoogste een voorwaardelijke geldboete van € 350 op te leggen.
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder dit is begaan en gelet op de persoon en de draagkracht van de verdachte. Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.
De verdachte heeft zich met geweld verzet tegen zijn aanhouding door de politie, nadat hij zich was gaan bemoeien met het gesprek van agenten over overlast met de bewoner van de etage (waar de verdachte op een feest was) en hij de agenten had belet (met die bewoner) met de lift naar beneden te gaan om nader onderzoek te doen naar een aan een auto ontstane schade in verband met de melding van overlast. Handelingen als die van de verdachte bemoeilijken het werk van de politie en tasten het gezag van de desbetreffende ambtenaren aan. Bovendien getuigt dergelijk gedrag van gebrek aan respect voor het openbaar gezag.
Mede gelet op de straffen die door rechters in soortgelijke gevallen plegen te worden opgelegd, rechtvaardigt de ernst van het bewezen verklaarde feit in beginsel het opleggen van een onvoorwaardelijke geldboete. Uit het verhandelde ter terechtzitting in hoger beroep is echter gebleken dat de verdachte student is en dat zijn draagkracht gering is. Het hof vindt in het voorgaande, naast het blanco strafblad van de verdachte, aanleiding de geldboete in voorwaardelijke vorm op te leggen.
Het hof acht, alles afwegende, een geldboete van na te melden hoogte passend en geboden.

Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straf is gegrond op de artikelen 14a, 14b, 14c, 23, 24, 24c en 180 van het Wetboek van Strafrecht.
Deze wettelijke voorschriften worden toegepast zoals geldend ten tijde van het bewezenverklaarde.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt de strafbeschikking van 1 maart 2015.
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht.
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het tenlastegelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een
geldboetevan
€ 350 (driehonderdvijftig euro), bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door
7 (zeven) dagen hechtenis.
Bepaalt dat de geldboete niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten omdat verdachte zich voor het einde van een proeftijd van
2 (twee) jarenaan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt.
Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin
zitting hadden mr. A.M. van Woensel, mr. W.F. Groos en mr. J.J.I. de Jong, in tegenwoordigheid van mr. A. Stronkhorst, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van
15 november 2017.
mr. W.F. Groos is buiten staat dit arrest te ondertekenen.
[...]