In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 17 november 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de politierechter in de rechtbank Amsterdam. De verdachte was eerder veroordeeld voor diefstal van een mobiele telefoon, waarbij zij had aangevoerd dat zij de telefoon niet met het oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening had weggenomen. De verdachte stelde dat zij de telefoon aan de aangever wilde teruggeven, maar het hof oordeelde dat deze intentie niet aannemelijk was. Het hof bevestigde het vonnis van de politierechter, maar vernietigde de strafoplegging en legde een taakstraf van 20 uren op, in plaats van de eerder opgelegde 40 uren. Het hof overwoog dat de verdachte opzettelijk de telefoon had weggenomen en deze aan een vriendin had gegeven, zonder zich erom te bekommeren dat de telefoon aan de eigenaar zou worden teruggegeven. De verdachte had eerder al een veroordeling voor een vermogensdelict en het hof hield rekening met de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder het was begaan. De beslissing van het hof is gebaseerd op de artikelen 22c, 22d, 63 en 310 van het Wetboek van Strafrecht.