In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 11 oktober 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Noord-Holland. De zaak betreft de ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel van een veroordeelde die eerder was veroordeeld voor het medeplegen van hennepteelt. De rechtbank had op 30 december 2013 de veroordeelde verplicht tot betaling van een bedrag van € 35.976,97 aan de Staat. De veroordeelde heeft hoger beroep ingesteld tegen deze beslissing.
Tijdens de zittingen in hoger beroep op 23 december 2015 en 13 september 2017 heeft het hof de vordering van de advocaat-generaal gehoord, die een verhoging van het te betalen bedrag aan de Staat tot € 43.647,00 heeft gevorderd. De raadsvrouw van de veroordeelde heeft betoogd dat het wederrechtelijk verkregen voordeel lager zou moeten zijn, en heeft verschillende bedragen voorgesteld, variërend van € 6.000,00 tot € 13.421,27, afhankelijk van de verdeling van de opbrengsten van de hennepteelt.
Het hof heeft de verklaringen van de medeverdachten en de veroordeelde in overweging genomen en vastgesteld dat de veroordeelde samen met anderen betrokken was bij de hennepkwekerij, die in de periode van 1 april 2010 tot en met 11 februari 2011 actief was. Het hof concludeert dat de veroordeelde wederrechtelijk verkregen voordeel heeft genoten en legt de verplichting op tot betaling van € 15.000,00 aan de Staat. Het hof vernietigt het eerdere vonnis en doet opnieuw recht, waarbij het de hoogte van het wederrechtelijk verkregen voordeel vaststelt op dit bedrag.