ECLI:NL:GHAMS:2017:723

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
7 maart 2017
Publicatiedatum
10 maart 2017
Zaaknummer
200.181.660/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Huwelijksvermogensrecht en pensioenverevening in hoger beroep met betrekking tot alimentatie en uitkering

In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof Amsterdam op 7 maart 2017, gaat het om een hoger beroep in een geschil over huwelijkse voorwaarden en pensioenverevening tussen een man en een vrouw. De man, appellant in principaal hoger beroep, en de vrouw, appellante in incidenteel hoger beroep, zijn betrokken in een complexe juridische strijd over de verdeling van pensioenrechten en alimentatie. De zaak is voortgekomen uit een eerdere beschikking van de rechtbank, die gedeeltelijk is vernietigd door het hof. Het hof heeft in zijn tussenuitspraak van 26 juli 2016 reeds een aantal feiten vastgesteld en partijen verzocht om aanvullende gegevens aan te leveren. De man heeft op 30 december 2016 en de vrouw op 10 januari 2017 nadere gegevens ingediend, waarop het hof zijn beoordeling heeft gebaseerd.

Het hof heeft vastgesteld dat de man verplicht is om alimentatie te betalen aan de vrouw tot het moment dat haar pensioenuitkering opeisbaar is. De man moet een bedrag van € 1.000,- per maand aan de vrouw betalen, te beginnen op 1 januari 2017. Dit bedrag is vastgesteld op basis van de financiële situatie van beide partijen, waarbij het hof rekening heeft gehouden met de hoge woonlasten van de vrouw en het beperkte inkomen dat zij ontvangt. De man is ook verplicht om zorg te dragen voor de betaling van een pensioenuitkering van € 2.119,- bruto per maand aan de vrouw, maar deze uitkering is pas opeisbaar na de verkoop van een van de woningen die beide partijen bezitten.

Het hof heeft de verplichtingen van de man ten aanzien van de pensioenverevening bevestigd en benadrukt dat de man ervoor moet zorgen dat de B.V. in staat is om de pensioenuitkeringen te voldoen. De uitspraak van het hof is een belangrijke stap in de afhandeling van de financiële geschillen tussen de partijen, waarbij de belangen van beide partijen zorgvuldig zijn afgewogen.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie- en jeugdrecht)
Uitspraak: 7 maart 2017
Zaaknummer: 200.181.660/01
Zaaknummer eerste aanleg: C/13/471101/FARK 10-8199 en C/13/508921 FA RK 12-351
in de zaak in hoger beroep van:
[de man] ,
wonende te [woonplaats] ,
appellant in principaal hoger beroep,
geïntimeerde in incidenteel hoger beroep,
advocaat: mr. J.A.M.P. Keijser te Nijmegen,
tegen
[de vrouw] ,
wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerde in principaal hoger beroep,
appellante in incidenteel hoger beroep,
advocaat: mr. H.J.M. van Arkel-van Gasselt te Nijmegen.

1.Het geding en geschil in hoger beroep

1.1.Het hof verwijst naar en neemt over hetgeen hierover is opgenomen in zijn tussenbeschikking van 26 juli 2016.
1.2.Op 30 september 2016 heeft ieder van partijen gegevens in het geding gebracht.
1.3.De man heeft op 30 december 2016 nadere gegevens in het geding gebracht, de vrouw op 10 januari 2017. In haar begeleidende brief geeft de vrouw een reactie op door de man ingebrachte gegevens.
1.4.Het hof gaat ook thans verder uit van de feiten zoals die zijn weergegeven onder 2 van de tussenbeschikking van 26 juli 2016.

2.Nadere gegevens

2.1.
In de tussenbeschikking heeft het hof vastgesteld behoefte te hebben aan nadere gegevens van zowel de man als de vrouw, teneinde te kunnen beoordelen tot welk bedrag afstorting voor de pensioenaanspraken van de vrouw als redelijk en billijk dient te worden beschouwd, evenals de vragen of het besluit van de man om pas op 70-jarige leeftijd met pensioen te gaan feitelijk mogelijk is en of dit besluit in de verhouding tussen partijen als redelijk en billijk dient te worden beschouwd. Het hof heeft daarom de verdere beoordeling aangehouden teneinde partijen in de gelegenheid te stellen het volgende in het geding te brengen:
de man:
  • de samenstelling en de waarde van zijn vermogen (bezittingen en schulden) per [dag] [maand] 2013 en per de datum van indiening van de gegevens, voorzien van bewijsstukken. Onder de bezittingen worden tevens verstaan de aanspraken die de man jegens de vrouw heeft uit hoofde van de bestreden eindbeschikking van de rechtbank en uit hoofde van deze beschikking;
  • zijn huidige inkomsten, uit welke bron dan ook, voorzien van bewijsstukken;
  • zijn aangiften en aanslagen Inkomstenbelasting 2013, 2014 en 2015;
  • de geconsolideerde jaarstukken 2015 van [de B.V.] ;
  • de jaarstukken 2013, 2014 en 2015 van [B.V.2] en [de B.V.] vóór de consolidatie;
  • informatie over het verloop van de verkoop van de beide woningen, afkomstig van de makelaars, ook van de makelaar die de zogenaamde stille verkoop van de woning aan de [adres b] verzorgt;
  • informatie over de mogelijkheden en onmogelijkheden van afstorting met onderliggende stukken, afkomstig van de verzekeraars die de man heeft benaderd;
  • het antwoord van de speciale inspecteur voor de loonbelasting op de brief van de man in verband met het doorwerkvereiste;
de vrouw:
  • de samenstelling en de waarde van haar vermogen (bezittingen en schulden) per [dag] [maand] 2013 en per de datum van indiening van de gegevens, voorzien van bewijsstukken. Onder de bezittingen worden tevens verstaan de aanspraken die de vrouw jegens de man heeft uit hoofde van de bestreden eindbeschikking van de rechtbank en uit hoofde van deze beschikking;
  • haar huidige inkomsten, uit welke bron dan ook, voorzien van bewijsstukken;
  • haar aangiften en aanslagen Inkomstenbelasting 2013, 2014 en 2015;
  • informatie over het verloop van de verkoop van de woning aan de [adres a] , afkomstig van de makelaar;
  • informatie over de mogelijkheden en onmogelijkheden van afstorting, met de onderliggende stukken, afkomstig van de verzekeraars die de vrouw heeft benaderd.
Voorts heeft het hof de beslissing over de door de vrouw verzochte uitkering tot haar levensonderhoud aangehouden, in afwachting van de hiervoor genoemde gegevens met betrekking tot het inkomen en vermogen van partijen. Tevens dienden partijen inzicht te verschaffen in hun maandelijkse lasten.
2.3.
Voor zover van belang stelt het hof aan de hand van de door ieder van partijen verstrekte gegevens het volgende vast. Daarbij zijn bedragen op hele bedragen afgerond.
DE MAN
Het doorwerkvereiste
Op 27 september 2016 heeft een gesprek plaatsgevonden tussen de advocaat van de man en mr. A.E. de Voogd van der Straten, pensioenjurist, namens de man enerzijds en [X] namens de Belastingdienst anderzijds. Het verslag van die bespreking bevat, voor zover van belang, de volgende inhoud:
“ [de man] heeft de Belastingdienst verzocht om ontheffing van het doorwerkvereiste. De Belastingdienst, bij monde van de heer [X] , heeft afwijzend gereageerd op dit verzoek.
De reden hiervoor is dat aan een dergelijk uitstel de voorwaarde is verbonden dat [de man] in de uitstelperiode doorwerkt. Daarvan is naar het oordeel van de heer [X] onvoldoende gebleken.
Gevolg van deze afwijzing zou zijn dat de waarde in het economisch verkeer van de aanspraak tot het progressief belaste (maximaal 52%) inkomen van [de man] gaat behoren. Tevens dient er in die situatie bovenop de verschuldigde belasting nog revisierente ter grootte van 20% van de waarde in het economisch verkeer te worden betaald. Deze waarde ligt aanmerkelijk hoger dan het bedrag dat momenteel op de balans van [de B.V.] aan voorziening is opgenomen (€ 589.552,-). Dit leidt onherroepelijk tot ondergang van de onderneming en tot het illusoir worden van de pensioenaanspraken.
Ter voorkoming daarvan is de heer [X] bereid mee te werken aan het volgende compromis.
1.
De pensioenuitkeringen gaan in met ingang van 1 januari 2014. Omdat dit een latere datum is dan die waarvan in eerste aanleg is uitgegaan ( [dag] [maand] 2013) dient het uitkeringsbedrag van € 50.442,- te worden herrekend naar de nieuwe ingangsdatum van 1 januari 2014. Deze herrekening leidt tot een uitkering van € 50.844,- op jaarbasis (. . .). De waarde in het economisch verkeer van deze uitkering bedraagt per 27 september 2016 € 1.175.226 (. . .)
2.
Voor wat betreft de uitkeringen die moeten worden gedaan na de verkoop van de woning aan de [adres a] is de heer [X] bereid mee te werken aan een van de volgende twee opties.
A
Her periodiek laten uitkeren van de pensioenrechten door [de B.V.] tot het moment waarop de middelen van de vennootschap uitgeput zijn. (. . .)
B
Het afstorten van de in [de B.V.] aanwezige middelen naar een professionele verzekeringsmaatschappij op basis van een actuarieel te bepalen verdeelsleutel. Daarbij dient dan zowel het deel van de pensioenaanspraken die toekomen aan [de vrouw] als het deel dat toekomt aan [de man] te worden afgestort.
(. . .)”
[de B.V.] per 31 december 2015 (geconsolideerd)
De pensioenvoorziening bedraagt € 589.552,-.
De liquide middelen bedragen € 686,-. Voor het overige bestaan de activa van de B.V. uit de hypothecaire lening voor de woning aan de [adres b] (€ 932.061,-) en de rekening-courantschuld van de man (€ 105.520,-).
Het verloop van de verkoop van de woning aan de [adres a]
Deze woning staat sinds 2011 in de verkoop bij [makelaar A] . Bij brief van [Y] van 29 augustus 2016 aan de man heeft dit makelaarskantoor de volgende informatie gegeven.
De oorspronkelijke vraagprijs bedroeg € 1.195.000,-. Daarna is de vraagprijs twee maal (in maart 2014 en in januari 2016) verlaagd naar het huidige niveau van € 1.045.000,-. Inmiddels hebben circa 30 bezichtigingen plaats gevonden en is deelgenomen aan diverse open huizen dagen, hetgeen niet tot biedingen heeft geleid. De woning is niet echt een woning voor een groot gezin. Er is dus een kleinere doelgroep, de woning moet een beetje “passen als een handschoen”. Kopers zullen de keuken en de badkamer gaan verbouwen. In zijn brief van 9 september 2016 heeft [Y] voorgesteld de vraagprijs verder te verlagen naar € 1.000.000,-, teneinde de woning binnen de aandacht van een bredere doelgroep te brengen.
[Z] , tot in de eerste helft van 2016 werkzaam bij [makelaar B] , heeft in zijn brief van 10 september 2016 aan de man het volgende bericht. [Z] heeft in 2013 een bezoek gebracht aan de woning aan de [adres a] en met de vrouw gesproken om te onderzoeken of een collegiale verkoop met [makelaar A] zinvol was. Beide makelaars hebben geadviseerd de verkooppresentatie te herzien en de vraagprijs te verlagen. Op 5 oktober 2013 heeft [Z] de man bericht de verkoop niet te willen oppakken vanwege de wensen van de vrouw inzake de aanpak en het prijsniveau. In 2014 is opnieuw gesproken over een collegiale verkoop. [Z] heeft daartoe op 4 augustus 2014 een nieuw voorstel met onder meer een vraagprijs van € 980.000,- gedaan, waarop de vrouw negatief heeft gereageerd.
Het verloop van de verkoop van de woning aan de [adres b]
Deze woning staat sinds 2013 in de verkoop bij [makelaar B] . [Z] heeft in zijn brief van 10 september 2016 over de gang van zaken de volgende informatie gegeven. Indertijd hebben [Z] en de man in overleg besloten de woning alleen in de stille verkoop te zetten, met € 1.250.000,- als richtprijs. De makelaar heeft de woning daarna onder de aandacht gebracht van zoekenden in zijn bestand. Toen dit niet tot serieuze bezichtigingen leidde is in overleg de verkoopprijs verlaagd naar € 1.200.000,-. Ook daarna bleken de verkoopkansen beperkt te zijn, niet alleen door de slechte marktomstandigheden, maar ook doordat omliggende panden in de verkoop kwamen. In 2015 en begin 2016 werden drie panden tegenover de woning verkocht en gesloopt, waarna aanzienlijke bouwprojecten werden gestart met veel overlast voor de straat en de omliggende woningen. Belangstelling en biedingen voor de woning bleven uit. De woning is mooi en klassiek, maar relatief klein en onderhoudsgevoelig. Gezien de ligging met openbare weg aan twee zijden zijn de uitbouwmogelijkheden vanwege de bouwwetgeving beperkt. Sloop voor de bouw van een grotere villa lijkt uitgesloten, gezien de karakteristieke waarde van het huis voor [woonplaats] . De woning wacht op de schaarse liefhebber, die met een klein huishouden de ongemakken van de woning accepteert vanwege van de geboden charme en geborgenheid. Een soortgelijk, groter huis tegenover de woning staat inmiddels twee jaar te koop. Een buurman naast de woning gaat een herbouwproject starten. Tijdens zijn laatste contact met de man heeft [Z] geadviseerd de verkoop op te schorten tot de woonsituatie in de omgeving tot rust is gekomen.
Vermogen [dag] [maand] 2013: volgens opgave van de man € 345.514,-
De waarde van de bezittingen, samengesteld uit een aantal bankrekeningen, de polis Nationale Nederlanden 7891182, zijn aandeel in de woning aan de [adres a] , de woning aan de [adres b] , en de aandelen in de B.V., bedraagt € 1.768.405,-. Daarvan bestaat uit € 62.100,- uit liquide middelen.
De schulden, bestaande uit zijn aandeel in de hypothecaire lening voor de [adres a] , de twee hypothecaire leningen voor de [adres b] , de rekening-courant schuld aan [de B.V.] , alsmede facturen van zijn accountant, advocaat, belastingadviseur en notaris, bedragen € 1.422.891,-.
Vermogen 31 augustus 2016: volgens opgave van de man € 261.429,-
De waarde van de bezittingen, waarvan de samenstelling niet is gewijzigd, bedraagt € 1.722.192,-. Daarvan bestaat € 4.887,- uit liquide middelen.
De schulden, bestaande uit de drie hypothecaire leningen, de rekening-courant schuld aan [de B.V.] , alsmede facturen van zijn advocaat en belastingadviseur, en belasting- en OZB-aanslagen van totaal € 40.383,-, bedragen € 1.460.763,-.
Uit hoofde van de bestreden beschikking van 9 september 2015 en de tussenbeschikking van het hof is de man volgens de opgave van de vrouw aan de vrouw verschuldigd een bedrag van € 57.400,-, te vermeerderen met de wettelijke rente over € 86.625,- vanaf 1 januari 2012.
Inkomen 2014: € 58.960,-
Volgens de aangifte IB 2014 heeft de man zich in dat jaar door [B.V.2] € 4.716,- aan salaris doen uitkeren. Daarnaast had hij het volgende inkomen:
ABP Heerlen € 568,-
Philips Pensioenfonds 1.261,-
PME 4.653,-
AOW 13.547,-
S PF GITP 7.462,-
[de B.V.] stamrecht
26.753,-
totaal€ 54.244,-
Inkomen 2015: € 73.115,-
Volgens de – in afwachting van de beslissing van de inspecteur van de Belastingdienst over het “doorwerkvereiste” – opgestelde concept-aangifte IB 2015 bestond dit inkomen uit:
[B.V.2] (het hof begrijpt: stamrechtuitkering) € 30.716,-
Legal & General 16.000,-
GITP 1.574,-
Pensioenfonds PGB 4.723,-
PME 4.647,-
Philips pensioenfonds 1.262,-
AOW
14.193,-
totaal€ 73.115,-
Inkomen 2016
Vanaf [maand] 2016 ontvangt de man naar zijn zeggen uit hoofde van pensioenverevening een deel van het pensioen van de vrouw bij ABP, te weten € 1.764,- per jaar. Voor het overige is gesteld noch gebleken dat het inkomen van de man in 2016 is gewijzigd ten opzichte van dat in 2016.
Lasten
Voor het bepalen van de draagkracht van de man zijn – naast de op hem toepasselijke bijstandsnorm – de volgende door de man opgegeven maandelijkse lasten van belang:
kosten woning [adres a] (hypotheekrente, OZB, rioolrecht,
brandverzekering; aftrekbaar als partneralimentatie) € 999,-
kosten woning [adres b] (hypotheekrente B.V. en Rabobank
(beide aftrekbaar) 2.000,-
forfaitaire lasten 95,-
premie zorgverzekering 215,-
De overige door de man opgevoerde lasten heeft hij niet aangetoond respectievelijk zijn verdisconteerd in de bijstandsnorm of de forfaitaire lasten, dan wel dient de man uit zijn vrije ruimte te voldoen.
DE VROUW
Het verloop van de verkoop aan de [adres a]
De brief van 5 augustus 2016 aan de vrouw, afkomstig van [Y] van [makelaar A] , is gelijkluidend aan de brief van 29 augustus 2016 aan de man. Bij e-mail van 13 september 2016 heeft de vrouw aan [Y] meegedeeld akkoord te gaan met aanpassing van de vraagprijs van € 1.045.000,- naar € 1.022.500,-.
Vermogen [dag] [maand] 2013: € 451.716,-
De waarde van de bezittingen, samengesteld bestaan uit een aantal bank(spaar)rekeningen en twee beleggingsportefeuilles, bedraagt € 551.716,-. De beleggingsportefeuilles maken voor
€ 106.495,- deel uit van het totaalbedrag.
De vrouw heeft een aandeel in de hypothecaire schuld voor de woning aan de [adres a] van € 100.000,-.
Vermogen 31 augustus 2016: € 406.542,-
De waarde van de bezittingen, samengesteld uit een aantal bank(spaar)rekeningen en een beleggingsportefeuille, bedraagt € 506.542,-. De beleggingsportefeuille maakt voor € 108.106,- deel uit van het totaalbedrag.
De vrouw heeft een aandeel in de hypothecaire schuld voor de woning aan de [adres a] van € 100.000,-.
Uit hoofde van de bestreden beschikking van 9 september 2015 en de tussenbeschikking van het hof heeft de vrouw volgens haar opgave een vordering op de man van € 57.400,- te vermeerderen met de wettelijke rente over € 86.625,- vanaf 1 januari 2012.
Inkomen 2014: € 16.493,-
Volgens de IB-aangifte 2014 bestond dit inkomen uit € 15.579,- aan salaris en € 914,- aan pensioen. Dit pensioen betreft het uit hoofde van pensioenverevening aan de vrouw toekomende deel van het pensioen van de man bij GITP.
Inkomen 2015: € 11.821,-
Volgens de IB-aangifte 2015 bestond dit inkomen uit € 10.917,- aan salaris en € 904,- aan pensioen. Dit pensioen betreft het uit hoofde van pensioenverevening aan de vrouw toekomende deel van het pensioen van de man bij GITP/PGB.
Inkomen 2016
Volgens de opgave van de vrouw heeft zij geen inkomen uit arbeid meer. Zij ontvangt € 904,- per jaar aan pensioen van GITP. In november 2016 is zij 65 jaar geworden. Zij ontvangt naar zeggen van de man sindsdien een pensioen van ABP. Vanaf augustus 2017 zal zij AOW ontvangen.
Lasten
De door de vrouw opgevoerde lasten bestaan uit de maandelijks door haar aan de man te betalen gebruiksvergoeding voor de woning aan de [adres a] van € 1.741,- en de premie zorgverzekering van € 114,- per maand.

3.Beoordeling

3.1.
Het hof heeft in de tussenbeschikking partijen geen gelegenheid geboden te reageren op de door de andere partij ingediende gegevens. Tot het naar voren brengen van wel nieuwe/nadere standpunten is evenmin gelegenheid geboden. Om die reden laat het hof het door de vrouw in haar op 10 januari 2017 ingekomen brief aangevoerde buiten beschouwing voor zover zij ingaat op de door de man ingediende gegevens en nieuwe/nadere standpunten inneemt.
3.2.
Aan het hof liggen nog ter beoordeling voor de volgende verzoeken van de vrouw:
  • in het kader van pensioenverevening: veroordeling van de man in zijn hoedanigheid van directeur van [de B.V.] (de B.V.) zorg te dragen voor afstorting van de koopsom die nodig is voor haar pensioenaanspraken, met dwangsom;
  • in het kader van pensioenverevening: veroordeling van de man tot het betalen van een bedrag van € 2.101,75 per maand met ingang van 1 november 2013 totdat volledige afstorting heeft plaatsgevonden;
  • veroordeling van de man tot het betalen van partneralimentatie van € 2.730,- per maand met ingang van 1 januari 2014.
3.3.
De belastingdienst heeft, zo blijkt uit het verslag van de bespreking op 27 september 2016, zich bereid verklaard te voorkomen dat de gehele voorziening in de B.V. van € 589.552,- moet worden aangewend voor door de man verschuldigde belasting en revisierente. Daartoe heeft de belastingdienst een compromis voorgesteld. Dit compromis houdt in dat het pensioen van de man ingaat per 1 januari 2014 en dat – zodra de woning aan de [adres a] is verkocht – de belastingdienst bereid is mee te werken aan hetzij (A) uitkering door de B.V. van het jaarlijkse pensioen van € 50.422,- (waartoe de vrouw voor de helft gerechtigd is) totdat de middelen van de B.V. zijn uitgeput, hetzij (B) afstorting door de B.V. bij een verzekeringsmaatschappij van een bedrag voor de pensioenaanspraken van de vrouw én de man.
Het hof begrijpt daaruit dat, indien het door de belastingdienst voorgestelde compromis niet wordt gevolgd, het na aflossing van de schulden van de man aan de B.V. in de B.V. beschikbaar komende bedrag voor een zeer groot deel zal wegvloeien naar de belastingdienst, zodat slechts een bedrag van enkele honderdduizenden euro voor pensioen overblijft, hetgeen niet in het belang van de man is, maar ook niet in het belang van de vrouw. Bij de verdere beoordeling zal het hof daarom uitgaan van de door de belastingdienst aangeboden mogelijkheden.
3.4.
De B.V. beschikte eind 2015, met uitzondering van een bedrag van nog geen € 1.000,-, niet over liquide middelen. Nu de man niet langer werkzaam is, is niet te verwachten dat in de liquiditeitspositie van de B.V. verandering zal komen vóór het moment dat (een van) de woningen is verkocht en de man met (het hem toekomende deel van) de opbrengst zijn schulden aan de B.V. heeft afgelost. Het is evenwel ongewis wanneer verkoop van (een van) de woningen zal plaatsvinden en hoe hoog de opbrengst (en daarmee de aflossing op de schulden) zal zijn. Gelet op de berichten van de beide makelaars dient er rekening mee te worden gehouden dat verkoop van de woningen eerst op langere termijn zal plaatsvinden en dat de opbrengst van zowel de woning aan de [adres a] als de woning aan de [adres b] aanmerkelijk lager zal zijn dan de opbrengst waarvan partijen aanvankelijk zijn uitgegaan.
Dit terwijl de belastingdienst, zo blijkt uit het verslag, uitgaande van zijn optie B (afstorting naar een verzekeringsmaatschappij van het deel van de pensioenaanspraken van zowel de vrouw als de man), heeft berekend dat daarmee per 27 september 2016 een koopsom van € 1.175.226,- gemoeid zou zijn. Dit bedrag overtreft het bedrag van de schulden van de man aan de B.V. Te verwachten valt dat, naarmate de verkoop van (een van) de woningen langer op zich laat wachten, de benodigde koopsom steeds hoger zal worden. Daar komt bij dat thans geen zicht bestaat op de, op het moment dat de schulden aan de B.V. worden voldaan, geldende marktomstandigheden voor het treffen van een regeling met een verzekeringsmaatschappij bij welke de afstorting zou moeten plaatsvinden.
Uit dit alles dient de gevolgtrekking te worden gemaakt dat afstorting afhankelijk is van in de (mogelijk verdere) toekomst liggende, onzekere factoren. Tegen die achtergrond acht het hof het niet raadzaam te kiezen voor de door de belastingdienst voorgestelde optie B. Dit brengt met zich dat het hof niet zal kunnen bevelen dat het pensioen voor de vrouw moet worden afgestort.
3.5.
Het voorgaande neemt niet weg dat de verplichting van de man tot pensioenverevening blijft gelden. Het hof zal daarom, in navolging van de door de belastingdienst voorgestelde optie A, bepalen dat de man in zijn hoedanigheid van directeur van de B.V. met ingang van 1 januari 2014 zorg dient te dragen voor betaling door de B.V. aan de vrouw van een bedrag van € 2.119,- bruto per maand. Aangezien de B.V. thans niet over de daarvoor benodigde liquide middelen beschikt, zal het hof bepalen dat de vordering van de vrouw tot maandelijkse betaling eerst opeisbaar is op het moment dat een van de woningen is verkocht en de schulden van de man aan de B.V. (deels) zijn afgelost.
De verplichting voor de man zorg te dragen voor de maandelijkse betaling aan de vrouw blijft bestaan totdat – na uitkering aan ieder van partijen van de helft van € 50.844,- per jaar – de middelen van de B.V. zijn uitgeput. Tot de middelen van de B.V. behoren de vorderingen op de man ter zake van de woning aan de [adres b] en de rekening-courant schuld. Indien de woning aan de [adres a] is verkocht en het aan de man toekomende deel van de opbrengst van deze woning niet toereikend is om deze schulden aan de B.V. volledig te voldoen, dient de man op enigerlei wijze, bijvoorbeeld door de woning aan de [adres b] alsnog te verkopen, ervoor zorg te dragen dat de B.V. in staat is om het volledige bedrag van haar activa (de liquide middelen en de vorderingen op de man) aan te wenden voor betaling van het jaarlijkse totale pensioenbedrag van € 50.844,-. Het hof zal dienovereenkomstig bepalen als na te melden.
De conclusie luidt dat de grief van de man ten dele succes heeft en grief 7 van de vrouw slaagt.
3.6.
Te verwachten is dat verkoop van (een van) de woningen eerst op langere termijn zal plaatsvinden, en daarmee het opeisbaar worden van de vordering van de vrouw tot uitkering van het haar toekomende maandelijkse pensioenbedrag eveneens. Het komt het hof redelijk voor dat de man partneralimentatie betaalt totdat de pensioenuitkering van de vrouw opeisbaar is geworden. Daartoe wegen de volgende feiten en omstandigheden mee.
3.7.
Het inkomen uit arbeid en pensioen van de vrouw bedroeg in 2014 en 2015 gemiddeld ongeveer € 1.180,- bruto per maand. In 2016 heeft zij tot [maand] slechts € 75,- bruto per maand aan pensioen GITP ontvangen, en daarna naar zeggen van de man tevens pensioen van ABP. Gelet op het bedrag dat de man uit hoofde van pensioenverevening van haar ABP pensioen ontvangt (€ 1.704,- per jaar), dient rekening te worden gehouden met een geringe maandelijkse ABP pensioenuitkering voor de vrouw. Eerst vanaf augustus 2017 zal zij AOW ontvangen van, naar verwachting, € 1.130,- bruto per maand.
Daartegenover staat dat de vrouw sinds 18 september 2015 een hoge woonlast heeft, te weten een bedrag van € 1.741,- per maand. Duidelijk is dat het inkomen van de vrouw niet toereikend is om in haar levensonderhoud, waartoe genoemde woonlast dient te worden gerekend, te voorzien. Zij zal daarom moeten interen op haar vermogen, hetgeen zij inmiddels al enige tijd doet. Uit de door de vrouw overgelegde gegevens blijkt dat haar vermogen in de periode van [dag] [maand] 2013 tot 31 augustus 2016 met € 45.174,- is afgenomen. Deze afname zal zich voornamelijk in de twaalf maanden voorafgaand aan 31 augustus 2016 hebben voorgedaan. Vanaf 18 september 2015 is de vrouw de hoge maandelijkse woonlast gaan betalen terwijl zij vanaf januari 2016 een (zeer) gering inkomen had.
3.8.
De situatie dat de man niet meer werkt in aanmerking genomen, komt het het hof juist voor om voor de bepaling van de draagkracht uit te gaan van het inkomen dat de man in zijn – in afwachting van de beslissing van de inspecteur van de belastingdienst over het “doorwerkvereiste” – opgestelde concept-aangifte IB 2015 heeft opgevoerd. Op deze aangifte is immers geen salaris van de man vermeld, maar uitsluitend zijn inkomen uit AOW, pensioen, stamrecht en andere uitkering van totaal € 73.115,-. Het hof vermeerdert dit inkomen met de ABP pensioenuitkering van € 1.704,- per jaar die hij naar zijn zeggen sinds [maand] 2016 ontvangt, zodat van een totaalinkomen van € 74.819,- wordt uitgegaan. Anders dan de man lijkt te menen, dient de stamrechtuitkering tot het inkomen te worden gerekend, ook al laat hij de B.V. het daarbij betrokken bedrag niet aan zichzelf uitkeren en verrekent hij dit met de door hem aan de B.V. verschuldigde rente en de door hem te betalen loonbelasting. Daarmee is het karakter van de uitkering, te weten inkomen, niet te niet gedaan
.
De man heeft weliswaar hoge lasten, met name voor de beide woningen (respectievelijk € 999,- en € 2.095,- per maand), maar hij kan deze lasten fiscaal (grotendeels) in mindering brengen op zijn inkomen, de kosten voor de woning aan de [adres b] als rente en kosten van eigenwoningschuld en 50% van de kosten voor de woning aan de [adres a] als onderhoudsverplichting jegens de vrouw. Daar komt bij dat de man maandelijks van de vrouw een bedrag van € 1.741,- aan gebruiksvergoeding voor de woning aan de [adres a] ontvangt. Deze ontvangsten zijn weliswaar niet als inkomen aan te merken, maar dienen wel te worden betrokken bij de beoordeling van de financiële positie van ieder van partijen teneinde een voor beide partijen redelijk bedrag aan partneralimentatie voor de vrouw vast te stellen. Uit de toelichting op de winst- en verliesrekening van de jaarrekeningen 2013 tot en met 2015 en de geconsolideerde jaarrekening 2015 van [de B.V.] maakt het hof op dat de man ook in 2015 verkoopkosten en advocaatkosten heeft opgevoerd, die, in de situatie waarin de man niet langer werkzaam is en geen omzet in de B.V. meer genereert, als privékosten dienen te worden aangemerkt. Ook deze omstandigheid leidt tot de conclusie dat de financiële positie van de man, bezien vanuit het oogpunt van inkomen en lasten, beter is dan deze op het eerste gezicht lijkt en dat de man geacht kan worden over draagkracht te beschikken voor een partneralimentatie van € 1.000,- per maand.
3.9.
Aan het voorgaande doet niet af dat het vermogen van de man minder bedraagt dan dat van de vrouw, voornamelijk bestaat uit (zijn aandeel in) de woningen, een verzekeringspolis en de aandelen van de B.V., en derhalve niet liquide is. De man heeft indertijd ervoor gekozen de liquide middelen van de B.V. te gebruiken voor onder meer de aankoop van de woning aan de [adres b] , met als gevolg dat de B.V. in het kader van pensioenverevening pas uitkeringen aan de vrouw kan doen wanneer deze woning of de woning aan de [adres a] is verkocht. De man heeft voorts naar eigen zeggen zijn aandeel in de verkoopopbrengst van de woning in Frankrijk van € 450.689,- aangewend voor verbouwing van de woning aan de [adres b] . Tegen de achtergrond van deze door de man gemaakte keuzes kan niet van de vrouw worden gevergd dat zij in afwachting van het moment dat de man zijn schulden aan de B.V. (deels) heeft afgelost – welk moment mogelijk nog jaren op zich laat wachten – op dezelfde wijze als zij inmiddels al heeft gedaan voortgaat met interen op haar aandeel in de verkoopopbrengst van de woning in Frankrijk.
3.10.
Het hof zal derhalve bepalen dat de man, tot het moment dat de maandelijkse pensioenuitkering voor de vrouw opeisbaar is, een partneralimentatie aan de vrouw zal betalen van € 1.000,- per maand. Gelet op de maandelijkse lasten en de liquide middelen van de man acht het hof het niet redelijk zijn positie te verzwaren met een nabetalingsverplichting. Het hof zal daarom bepalen dat de verplichting tot het betalen van alimentatie eerst ingaat op 1 januari 2017. Grief 2 van de vrouw slaagt deels.

4.Conclusie

Het hof zal de bestreden beschikking van 9 september 2009 vernietigen voor zover daarbij:
  • is bepaald dat de vrouw in verband met de inboedel en de auto’s een bedrag van € 1.250,- verschuldigd is aan de man;
  • de man is veroordeeld tot betaling aan de vrouw van een bedrag van € 53.225,04, te vermeerderen met de wettelijke rente over het bedrag van € 86.625,- uit periodieke verrekening met ingang van 1 januari 2012;
  • de man is veroordeeld mede in zijn hoedanigheid van directeur van [de B.V.] om in het kader van de pensioenverevening onder een door de man aan te wijzen verzekeringsmaatschappij zorg te dragen voor afstorting die nodig is gelet op de pensioenaanspraken van de vrouw, met inachtneming van hetgeen onder 3.41 en 3.42 van de beschikking is overwogen, binnen dertig dagen na de overdracht van de woning aan de [adres a] te [woonplaats] dan wel de woning aan de [adres b] te [woonplaats] aan een derde, waarbij als uiterste datum geldt dertig dagen na overdracht van de woning die als eerste wordt verkocht en overgedragen, en
  • het verzoek van de vrouw de man te veroordelen tot een uitkering tot haar levensonderhoud is afgewezen.
Het hof zal:
  • bepalen dat de man in verband met de inboedel en de auto’s een bedrag van € 2.925,- is verschuldigd aan de vrouw;
  • de man veroordelen tot betaling aan de vrouw van een bedrag van € 57.400,04, te vermeerderen met de wettelijke rente over het bedrag van € 86.625,- uit periodieke verrekening met ingang van 1 januari 2012;
  • bepalen dat de man in het kader van pensioenverevening in zijn hoedanigheid van directeur van [de B.V.] met ingang van 1 januari 2014 zorg dient te dragen voor betaling door [de B.V.] aan de vrouw van een pensioenuitkering van € 2.119,- bruto per maand;
  • bepalen dat de vordering van de vrouw tot betaling van de pensioenuitkering van € 2.119,- bruto per maand eerst opeisbaar is op het moment dat de woning aan de [adres a] te [woonplaats] dan wel de woning aan de [adres b] te [woonplaats] is verkocht en met (het deel van) de opbrengst van de man de schulden van de man aan [de B.V.] (deels) zijn afgelost;
  • bepalen dat de verplichting van de man zorg te dragen voor de betaling van de maandelijkse pensioenuitkering aan de vrouw blijft bestaan totdat – na uitkering aan ieder van partijen van de helft van € 50.844,- bruto per jaar – de middelen van [de B.V.] zijn uitgeput:
  • bepalen dat de man ervoor zorg dient te dragen dat [de B.V.] in staat is om het volledige bedrag van haar activa, te weten de liquide middelen en de vorderingen op de man, aan te wenden voor betaling van het jaarlijkse pensioenbedrag van € 50.844,-;
  • bepalen dat de man aan de vrouw met ingang van 1 januari 2017 € 1.000,- per maand als uitkering tot haar levensonderhoud zal betalen, de toekomstige termijnen telkens bij vooruitbetaling te voldoen, tot het moment dat de vordering van de vrouw tot betaling van de pensioenuitkering van € 2.119,- bruto per maand opeisbaar is.
Partijen hebben over en weer verzocht elkaar te veroordelen in de kosten van deze procedure. Gelet op de aard en de uitkomst van de procedure ziet het hof daartoe geen aanleiding.

5.Beslissing

Het hof:
in principaal en incidenteel hoger beroep
vernietigt de bestreden beschikking van 9 september 2009 voor zover daarbij:
  • is bepaald dat de vrouw in verband met de inboedel en de auto’s een bedrag van € 1.250,- verschuldigd is aan de man;
  • de man is veroordeeld tot betaling aan de vrouw van een bedrag van € 53.225,04, te vermeerderen met de wettelijke rente over het bedrag van € 86.625,- uit periodieke verrekening met ingang van 1 januari 2012;
  • de man is veroordeeld mede in zijn hoedanigheid van directeur van [de B.V.] om in het kader van de pensioenverevening onder een door de man aan te wijzen verzekeringsmaatschappij zorg te dragen voor afstorting die nodig is gelet op de pensioenaanspraken van de vrouw, met inachtneming van hetgeen onder 3.41 en 3.42 van de beschikking is overwogen, binnen dertig dagen na de overdracht van de woning aan de [adres a] te [woonplaats] dan wel de woning aan de [adres b] te [woonplaats] aan een derde, waarbij als uiterste datum geldt dertig dagen na overdracht van de woning die als eerste wordt verkocht en overgedragen, en
  • het verzoek van de vrouw de man te veroordelen tot een uitkering tot haar levensonderhoud is afgewezen
en in zoverre opnieuw rechtdoende:
bepaalt dat de man in verband met de inboedel en de auto’s een bedrag van € 2.925,- is verschuldigd aan de vrouw;
veroordeelt de man tot betaling aan de vrouw van een bedrag van € 57.400,04, te vermeerderen met de wettelijke rente over het bedrag van € 86.625,- uit periodieke verrekening met ingang van 1 januari 2012;
bepaalt dat de man in het kader van pensioenverevening in zijn hoedanigheid van directeur van [de B.V.] met ingang van 1 januari 2014 zorg dient te dragen voor betaling door [de B.V.] aan de vrouw van een pensioenuitkering van € 2.119,- bruto per maand;
bepaalt dat de vordering van de vrouw tot betaling van de pensioenuitkering van € 2.119,- bruto per maand eerst opeisbaar is op het moment dat de woning aan de [adres a] te [woonplaats] dan wel de woning aan de [adres b] te [woonplaats] is verkocht en met (het deel van) de opbrengst van de man de schulden van de man aan [de B.V.] (deels) zijn afgelost;
bepaalt dat de verplichting van de man zorg te dragen voor de betaling van de maandelijkse pensioenuitkering aan de vrouw blijft bestaan totdat – na uitkering aan ieder van partijen van de helft van € 50.844,- bruto per jaar – de middelen van [de B.V.] zijn uitgeput:
bepaalt dat de man ervoor zorg dient te dragen dat [de B.V.] in staat is om het volledige bedrag van haar activa, te weten de liquide middelen en de vorderingen op de man, aan te wenden voor betaling van het jaarlijkse pensioenbedrag van € 50.844,-;
bepaalt dat de man aan de vrouw met ingang van 1 januari 2017 € 1.000,- per maand als uitkering tot haar levensonderhoud zal betalen, de toekomstige termijnen telkens bij vooruitbetaling te voldoen, tot het moment dat de vordering van de vrouw tot betaling van de pensioenuitkering van € 2.119,- bruto per maand opeisbaar is;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
bekrachtigt de bestreden beschikking, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, voor het overige;
wijst af het (in hoger beroep) meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mr. C.G. Kleene-Eijk, mr. G.B.C.M. van der Reep en mr. A.V.T. de Bie in tegenwoordigheid van mr. S. Rezel als griffier, en in het openbaar uitgesproken op 7 maart 2017.