De vrouw stelt dat haar gewone verblijfplaats altijd Nederland is gebleven, ook na het huwelijk met de man. Zij verbleef dus ook zes maanden voorafgaand aan de indiening van het echtscheidingsverzoek in Nederland, zodat de Nederlandse rechter op grond van artikel 3 lid 1, aanhef en onder a, Verordening Brussel IIbis (hierna: Brussel IIbis) bevoegd is kennis te nemen van het inleidende echtscheidingsverzoek met nevenvoorzieningen, aldus haar stellingen.
Evenals de rechtbank zal het hof het standpunt van de vrouw beoordelen aan de hand van de door het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen gehanteerde definitie voor het begrip ‘gewone verblijfplaats’: de plaats waar de betrokkene het permanente centrum van zijn of haar belangen heeft gevestigd met de bedoeling daaraan een vast karakter te verlenen, waarbij voor de vaststelling van de gewone verblijfplaats rekening moet worden gehouden met de feitelijke omstandigheden die voor dat begrip bepalend zijn.
Vaststaat dat partijen [in] 2011 in India zijn gehuwd. Aansluitend heeft de vrouw dat jaar ononderbroken met [kind 2] bij de man verbleven, in diens woning waarin de man al voor zijn huwelijk verbleef. Dat leidt het hof af uit het overzicht dat de vrouw heeft gegeven over de periodes die zij gedurende haar huwelijk in Nederland heeft doorgebracht, waarin het jaar 2011 ontbreekt (inleidend verweerschrift onder 7 in de HKOV-procedure). Het vindt bovendien bevestiging in de vermelding van de vrouw dat [kind 2] in 2011/2012 in [plaats a] naar de zogenoemde pre-school ging (inleidend verweerschrift onder 14 in de HKOV-procedure). De man was in [plaats a] CEO van de [onderneming] . Ook zijn familie verbleef daar. De vrouw was belast met de zorg voor [kind 2] en maakte deel uit van de expat-scene. Op grond van deze omstandigheden heeft [plaats a] , India, te gelden als het eerste huwelijksdomicilie van partijen en daarmee als de plaats waar de vrouw aansluitend aan haar huwelijk het centrum van haar belangen had gevestigd met de bedoeling daaraan een vast karakter te verlenen. Plannen om daarin verandering te brengen dateren pas van eind november 2012 (stukken koop bouwkavel [plaats b] , productie 17 bij inleidend aanvullend verweerschrift in de HKOV-procedure) en doen daarmee aan het voorgaande niet af. Dat geldt evenzeer voor de omstandigheid dat de vrouw op basis van een visum in India verbleef en dat de woning van de man ook na het huwelijk van partijen onveranderd is gebleven. Evenmin kunnen de overige door de vrouw aangevoerde omstandigheden, te weten dat zij vanaf 2012 met de kinderen frequent in Nederland bij familie en/of op een door haar in gebruik genomen etage van het huis van haar broer heeft verbleven, altijd in Nederland ingeschreven is gebleven in het GBA-register en verzekerd is gebleven, haar telefoonabonnement en bankrekeningen in Nederland heeft aangehouden, haar rijbewijs en paspoort in Nederland heeft verlengd, medische controles in Nederland heeft ondergaan (met name tijdens de zwangerschap van [kind 1] ), [kind 1] in Nederland is geboren en bij die gelegenheid stamcellenopslag heeft plaatsgevonden, in het licht van het voorgaande de conclusie rechtvaardigen dat de gewone verblijfplaats zich reeds voor 7 december 2014 in Nederland bevond. Deze omstandigheden duiden erop dat de vrouw de sterke band die zij met Nederland had, ook na haar huwelijk met de man heeft willen behouden maar nemen niet weg dat de gewone verblijfplaats van de vrouw na haar huwelijk India was. De vanaf november 2012 bestaande plannen om daarin verandering te brengen, hebben niet tot het gewenste resultaat geleid, te weten een verhuizing van het gezin naar Nederland. Elivra heeft in maart 2013 weliswaar een basisschool in [plaats b] bezocht en de vrouw heeft met ingang van 18 april 2013 in Nederland ingeschreven gestaan voor een opleiding stress counseling, maar vervolgens heeft [kind 2] anderhalf jaar (van april 2013 tot december 2014) onderwijs gevolgd op een internationale school in [plaats a] . Dat dit gebeurde omdat er op de gewenste Nederlandse school geen plaats was, doet niet ter zake. De gang van zaken sinds het huwelijk van partijen rechtvaardigt geen andere conclusie dan dat de gewone verblijfplaats van de vrouw in India feitelijk niet is gewijzigd, in elk geval niet totdat de vrouw op 7 december 2014 met de kinderen Nederland is in gereisd. Ook toen was nog niet meteen van een wijziging sprake, omdat de bedoeling immers was [kind 1] in Nederland te laten inenten gedurende een verblijf van ongeveer twee weken, waarna de vrouw, zoals tot dan toe altijd na een verblijf in Nederland, zou terugkeren naar India. Pas na ommekomst van deze periode hebben zich voldoende feiten en omstandigheden voorgedaan die de conclusie rechtvaardigen dat de gewone verblijfplaats van de vrouw is gewijzigd en Nederland is geworden. Dat strookt ook met de mededeling van de vrouw zoals neergelegd in haar e-mail van 16 maart 2015 waarnaar de rechtbank in haar beschikking in de HKOV-procedure verwijst en waarin zij de school van [kind 2] in [plaats a] laat weten:
(…) we have withdrawn [kind 2] from the ASB. Because of medical background en vaccinations (…) we have relocated to he Netherlands since december 2014. (…).
Gelet op het voorgaande moet het standpunt van de vrouw dat zij zes maanden voorafgaande aan de indiening van haar echtscheidingsverzoek reeds in Nederland verbleef, worden verworpen. De bevoegdheid van de Nederlandse rechter kan derhalve niet worden gegrond op het bepaalde in artikel 3 lid 1, aanhef en onder a, Brussel IIbis.