ECLI:NL:GHAMS:2017:862

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
14 maart 2017
Publicatiedatum
17 maart 2017
Zaaknummer
200.199.064/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontvankelijkheid van een zoon in hoger beroep na overlijden van zijn moeder met betrekking tot bewind en mentorschap

In deze zaak gaat het om de ontvankelijkheid van appellant, de zoon van de rechthebbende, in zijn hoger beroep tegen een beschikking van de rechtbank Amsterdam. De rechtbank had op 22 juli 2016 de goederen van de moeder van appellant onder bewind gesteld en een mentorschap ingesteld. Appellant is op 9 september 2016 in hoger beroep gekomen, maar de rechthebbende is op 24 oktober 2016 overleden. Het hof heeft op 14 maart 2017 geoordeeld dat appellant niet-ontvankelijk is in zijn hoger beroep. Het hof overweegt dat het bewind en het mentorschap van rechtswege zijn geëindigd door de dood van de rechthebbende, en dat appellant geen voldoende concreet belang meer heeft bij de beoordeling van zijn verzoek. Appellant stelt dat hij nog belang heeft bij een inhoudelijke behandeling om de gang van zaken rond de opname en behandeling van zijn moeder aan de kaak te stellen, maar het hof oordeelt dat dit geen rechtsgevolg heeft dat relevant is voor de beoordeling van de gronden voor bewind en mentorschap. Het hof concludeert dat appellant onvoldoende heeft onderbouwd dat hij financieel of emotioneel belang heeft bij de beoordeling van de bestreden beschikking, en verklaart hem derhalve niet-ontvankelijk in zijn hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie- en jeugdrecht)
Uitspraak: 14 maart 2017
Zaaknummer: 200.199.064/01
Zaaknummer eerste aanleg: 5089610 EB VERZ 16-9829/5089734 EB VERZ 16-9831
in de zaak in hoger beroep van:
[X] ,
wonende te [woonplaats] ,
appellant,
advocaat: mr. B. Blom te Amsterdam.

1.Het geding in hoger beroep

1.1.
Appellant is op 9 september 2016 in hoger beroep gekomen van een gedeelte van de beschikking van 22 juli 2016 van de rechtbank Amsterdam Sectie Kanton, met kenmerk 5089610 EB VERZ 16-9829/5089734 EB VERZ 16-9831.
Bij die beschikking zijn, voor zover thans van belang, de goederen die (zullen) toebehoren aan [Y] (hierna: rechthebbende), geboren [in] 1931, onder bewind gesteld en is een mentorschap ten behoeve van haar ingesteld. Rechthebbende is de moeder van appellant. [A] is tot bewindvoerder benoemd en [B] , is tot mentor benoemd.
1.2.
Bij bericht van 31 oktober 2016 heeft appellant het hof meegedeeld dat de rechthebbende op 24 oktober 2016 is overleden.
1.3.
De zaak is op 16 december 2016 ter terechtzitting behandeld waarbij uitsluitend de ontvankelijkheid van het hoger beroep aan de orde is geweest, zoals in de oproep voor de zitting aan appellant is meegedeeld.
1.4.
Ter terechtzitting is verschenen:
- appellant, bijgestaan door zijn advocaat en vergezeld door zijn partner, mevrouw [Z] .

2.Ontvankelijkheid van het hoger beroep

2.1.
De vraag is thans of appellant in verband met het overlijden van de rechthebbende nog kan worden ontvangen in zijn verzoek in hoger beroep tot vernietiging van de bestreden beschikking en tot (alsnog) afwijzing van het verzoek om bewind en mentorschap, althans tot benoeming van appellant tot bewindvoerder en mentor van de rechthebbende.
2.2.
Appellant stelt zich op het standpunt dat hij weliswaar geen belang meer heeft bij zijn subsidiaire verzoek in hoger beroep om hem tot bewindvoerder en mentor te benoemen, maar dat hij nog wel belang heeft bij een inhoudelijke behandeling van zijn primaire verzoek in die zin dat wordt beoordeeld of het bewind en het mentorschap terecht zijn ingesteld. De rechthebbende is naar de mening van appellant onrechtmatig geplaatst op de gesloten afdeling van een verpleeghuis en zij heeft een dwarslaesie opgelopen door mishandeling in dat verpleeghuis. Appellant betwist dat de rechthebbende aan vasculaire dementie zou hebben geleden. Op basis van deze onjuiste diagnose heeft zij de verkeerde behandeling gekregen en is haar toestand snel verslechterd. De mentor weigerde echter mee te werken aan het verkrijgen van een second opinion over de gezondheidssituatie van de rechthebbende. Aangezien de behandelaars noch de bewindvoerder en de mentor in het belang van de rechthebbende hebben gehandeld, overweegt appellant om hen aansprakelijk te stellen. Derhalve heeft hij belang bij een inhoudelijke behandeling van zijn verzoek en is hij ontvankelijk in zijn hoger beroep, aldus appellant.
2.3.
Op grond van artikel 1:449 lid 1 juncto en 1:462 lid 1 Burgerlijk Wetboek (BW) eindigen het bewind en het mentorschap door de dood van de rechthebbende. Ingevolge artikel 1:448 lid 1 onder a juncto en 1:461 lid 1 onder a BW eindigt de taak van de bewindvoerder bij het einde van het bewind en eindigt de taak van de mentor bij het einde van het mentorschap. De rechthebbende is op 24 oktober 2016 overleden zodat daarmee ingevolge de hiervoor vermelde artikelen het bewind en de taak van de bewindvoerder alsmede het mentorschap en de taak van de mentor per die datum zijn geëindigd.
2.4.
Nu het bewind en het mentorschap van rechtswege zijn geëindigd, doet de vraag zich voor welk belang appellant nog heeft bij beoordeling van zijn hoger beroep. Ingevolge het bepaalde in artikel 3:303 BW dient appellant een voldoende concreet belang te hebben bij de beoordeling in hoger beroep van de bestreden beschikking. Het belang moet voldoende zijn om de rechtsvordering die wordt ingesteld te rechtvaardigen. Appellant stelt, naar het hof begrijpt, dat zijn belang is gelegen in zijn wens om de gang van zaken rond de opname, het verblijf en de behandeling van rechthebbende in het verpleeghuis aan de kaak te stellen. Hij stelt dat zowel de behandelaars van rechthebbende als de mentor en de bewindvoerder in strijd hebben gehandeld met het belang van rechthebbende, om welke reden hij hen mogelijk aansprakelijk wil stellen. Er is sprake van emotionele schade, maar ook financiële schade nu de bewindvoerder en de mentor zijn betaald voor hun werkzaamheden, zo stelt appellant.
2.5.
Het hof overweegt dat uit de overgelegde stukken blijkt dat de beslissing van de kantonrechter van 22 juli 2016 om de goederen van de moeder van appellant onder bewind te stellen en om ten behoeve van haar een mentor te benoemen als zodanig niet heeft hebben geleid tot de opname van rechthebbende in een verpleeghuis op 13 april 2016. Evenmin is het deze beslissing geweest die heeft geleid tot haar verdere verblijf en behandeling aldaar. Appellant stelt ook niet dat en hoe de door de kantonrechter uitgesproken beschermingsmaatregelen als zodanig hebben geleid tot naar zijn zeggen onjuiste diagnostisering, opname en behandeling van zijn moeder. Hij heeft betoogd dat het optreden van de benoemde mentor niet in het belang van rechthebbende is geweest, maar - wat hier ook van zij - dit levert naar het oordeel van het hof geen belang op bij de beoordeling van de vraag of er gronden voor instelling van een mentorschap waren. Een uitspraak over de vraag of de gronden voor bewind en mentorschap ten tijde van het nemen van de beslissing aanwezig waren, heeft geen rechtsgevolg dat relevant is voor het door appellant gewenste oordeel omtrent de rechtmatigheid van het handelen als hiervoor omschreven. In zoverre heeft appellant dus geen belang meer bij zijn hoger beroep.
Het door appellant gestelde financiële belang bij de beoordeling van de bestreden beschikking heeft hij naar het oordeel van het hof onvoldoende onderbouwd en geconcretiseerd. Hiertoe is overwogen dat appellant geen inzicht heeft gegeven in de gemaakte kosten voor het bewind en mentorschap en eventuele tegemoetkomingen die rechthebbende ter bestrijding van deze kosten heeft ontvangen. Daarbij heeft appellant op geen enkele wijze onderbouwd of en, zo ja, in hoeverre de door hem gestelde kosten zijn financiële belangen hebben geschaad.
Voor zover appellant betoogt dat zijn belang gelegen is in een mogelijk herstel van persoonlijke krenkingen, overweegt het hof dat dit geen zelfstandig te respecteren belang oplevert nu een zuiver emotioneel belang, hoe zwaarwegend ook, geen voldoende belang kan creëren.
Op grond van het vorenstaande is het hof van oordeel dat appellant niet-ontvankelijk verklaard dient te worden in zijn hoger beroep.
2.6.
Dit leidt tot de volgende beslissing.

3.Beslissing

Het hof:
verklaart appellant niet-ontvankelijk in zijn hoger beroep.
Deze beschikking is gegeven door mr. A.R. Sturhoofd, mr. M.F.G.H. Beckers en mr. W.K. van Duren in tegenwoordigheid van mr. F.J.E. van Geijn als griffier, en in het openbaar uitgesproken op 14 maart 2017.