ECLI:NL:GHAMS:2017:919

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
17 maart 2017
Publicatiedatum
20 maart 2017
Zaaknummer
R-001910-16
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Raadkamer
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schadevergoeding uit 's Rijks kas in het kader van Europees Aanhoudingsbevel en niet-ontvankelijkheid van de officier van justitie

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 17 maart 2017 uitspraak gedaan over een verzoek tot schadevergoeding uit 's Rijks kas door de appellant, die niet-ontvankelijk was verklaard in zijn verzoek tot overlevering aan Frankrijk. De appellant, geboren in voormalig Joegoslavië en thans woonachtig in Servië, had kosten gemaakt voor rechtsbijstand in verband met een overleveringszaak. De rechtbank had eerder de officier van justitie niet-ontvankelijk verklaard in zijn vordering tot overlevering, omdat de benodigde toestemming van de Belgische autoriteiten ontbrak. Het hof oordeelde dat er geen mogelijkheid bestond om schadevergoeding toe te kennen, omdat er geen sprake was van een weigering zoals vereist door artikel 67 van de Overleveringswet (OLW). De advocaat van de appellant betoogde dat de Nederlandse autoriteiten een verwijt kon worden gemaakt, maar het hof volgde deze redenering niet. Het hof heeft wel een vergoeding van € 830,00 toegekend voor de kosten van rechtsbijstand voor het opstellen en indienen van het verzoekschrift, maar verklaarde de appellant voor het overige niet-ontvankelijk. De uitspraak benadrukt de strikte voorwaarden waaronder schadevergoeding kan worden toegekend in het kader van de OLW.

Uitspraak

beschikking
GERECHTSHOF AMSTERDAM
Rekestnummer: 001910-16 / (591a HB)
Parketnummer in eerste aanleg: 13/751217-14
Beschikking op het hoger beroep tegen de beschikking van de raadkamer van de rechtbank Amsterdam van 28 juli 2016 op het verzoekschrift krachtens artikel 591a van het Wetboek van Strafvordering (Sv) van:
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] (voormalig Joegoslavië, thans Servië) op [geboortedag] 1977,
te dezer zake domicilie kiezende ten kantore van zijn advocaat mr. [naam 1],
[adres 1], hierna te noemen appellant.
In raadkamer van 20 januari 2017 heeft advocaat mr. [naam 2] kenbaar gemaakt dat hij de onderhavige zaak reeds in een vroeg stadium van mr. [naam 1] heeft overgenomen, dat hij bepaaldelijk gemachtigd is en dat de appellant domicilie kiest ten kantore van hem, te weten
[adres 2].

1.Inhoud van het verzoek

Het verzoekschrift strekt tot het toekennen van een vergoeding uit ’s Rijks kas ter zake van:
de kosten die de appellant heeft gemaakt in verband met rechtsbijstand ten behoeve van de overleveringszaak met voormeld parketnummer, ten bedrage van € 3.500,00;
de kosten ten behoeve van het opstellen, indienen en in raadkamer toelichten van het onderhavige verzoekschrift ten bedrage van € 280,00 (zonder mondelinge behandeling) dan wel € 550,00 (met mondelinge behandeling), zijnde de geldende standaardbedragen.

2.Procesverloop

De Internationale Rechtshulpkamer (IRK) van de rechtbank Amsterdam heeft bij einduitspraak van
13 januari 2015 de officier van justitie niet-ontvankelijk verklaard in de vordering tot overlevering van de appellant nu, ondanks herhaald verzoek, de door een Belgische rechterlijke autoriteit gegeven instemming voor doorlevering ontbrak en de appellant niet kon worden overgeleverd aan Frankrijk, en heeft de overleveringsdetentie (gevangenneming) opgeheven.
De raadkamer van de rechtbank heeft de appellant niet-ontvankelijk verklaard in zijn verzoekschrift tot toekenning van een vergoeding uit ’s Rijks kas, omdat in dit geval de mogelijkheid ontbreekt om schadevergoeding toe te kennen, omdat een weigering als bedoeld in artikel 67, eerste lid van de Overleveringswet (OLW) ontbreekt, terwijl evenmin gesteld kan worden dat in het onderhavige geval een verwijt kan worden gemaakt aan de Nederlandse autoriteiten.
Het hof heeft kennis genomen van de stukken in de zaak met voormeld parketnummer, van het onderhavige verzoekschrift, van de stukken met betrekking tot de behandeling van dit verzoek in eerste aanleg en heeft op 20 januari 2017 de advocaat-generaal en de advocaat van de appellant ter gelegenheid van de openbare behandeling van het verzoekschrift in raadkamer gehoord. De appellant is - hoewel behoorlijk opgeroepen - niet in persoon in raadkamer verschenen.
De gemachtigde advocaat heeft bij de behandeling in raadkamer betoogd dat toekenning van de verzochte vergoeding aan de appellant mogelijk is ondanks de niet-ontvankelijkheidverklaring van de officier van justitie, nu het openbaar ministerie had kunnen voorzien dat de Belgische wet niet in de mogelijkheid van doorlevering voorziet. Er is derhalve sprake van een situatie waarin de Nederlandse autoriteiten een verwijt kan worden gemaakt. In dit verband heeft de advocaat gewezen op een eerdere uitspraak van de internationale rechtshulpkamer van de rechtbank Amsterdam waarin – ondanks het feit dat de officier van justitie niet-ontvankelijk is verklaard – de rechtbank toch tot vergoeding van de schade voor ondergane overleveringsdetentie is overgegaan gelet op de verwijtbaarheid in die zaak van de Nederlandse officier van justitie (ECLI:NL:RBAMS:2014:8736)
Ten aanzien van het verzoek tot vergoeding van de tijd aan rechtsbijstand verleend ná 13 januari 2015 (de datum van de einduitspraak van de internationale rechtshulpkamer van de rechtbank Amsterdam, op de vordering ex artikel 23 van de Overleveringswet), te weten in totaal 61 minuten, refereert de advocaat zich aan het oordeel van het hof.
De advocaat-generaal heeft geconcludeerd tot gegrondverklaring van het hoger beroep, met dien verstande dat het deel van het verzoek dat ziet op vergoeding van de tijd aan rechtsbijstand ná 13 januari 2015 dient te worden afgewezen.

3.Beoordeling van het hoger beroep

Het hoger beroep is tijdig ingesteld.
De overleveringszaak met voormeld parketnummer is geëindigd in een niet-ontvankelijkverklaring van de officier van justitie. De op 13 januari 2015 op tegenspraak gegeven einduitspraak van de IRK van de rechtbank Amsterdam in die zaak is inmiddels onherroepelijk geworden.
Het hof gaat, evenals de raadkamer van de rechtbank, uit van het volgende:
- de Franse autoriteiten hebben een Europees Aanhoudingsbevel (EAB) tegen de appellant uitgevaardigd;
- de appellant was voorafgaande aan het Franse overleveringsverzoek door België aan Nederland overgeleverd;
- aan de Belgische justitiële autoriteiten is verzocht om toestemming tot doorlevering van de appellant aan Frankrijk;
- de Belgische justitiële autoriteiten hebben meegedeeld dat zij - zakelijk weergegeven - wegens een lacune in de Belgische wet op het EAB, de gevraagde toestemming niet konden verlenen;
- wegens het ontbreken van deze benodigde toestemming, heeft de IRK bij einduitspraak van
13 januari 2015 de officier van justitie niet-ontvankelijk verklaard in zijn vordering tot het in behandeling nemen van het Franse EAB;
- het bevel tot gevangenneming dat ten aanzien van de appellant was gegeven, is bij de einduitspraak van
13 januari 2015 opgeheven.
Artikel 67, eerste lid, OLW bepaalt dat op verzoek van een (gewezen) opgeëiste persoon een vergoeding ten laste van de Staat kan worden toegekend voor de schade die hij heeft geleden ten gevolge van vrijheidsbeneming, bevolen krachtens de OLW, in gevallen waarin de overlevering is geweigerd. Het tweede lid van voornoemd artikel bepaalt dat in die gevallen de artikelen 591 en 59la Sv van overeenkomstige toepassing zijn.
Uit de Memorie van Toelichting op de OLW (Kamerstukken 2002–2003, 29 042. nr. 3) volgt dat de artikelen 59 tot en met 68 van de OLW corresponderen met de artikelen 52 tot en met 60 van de Uitleveringswet (ULW). Artikel 59 ULW, waarbij de wetgever met artikel 67 OLW heeft bedoeld aan te sluiten, bepaalt - kort gezegd - dat schadevergoeding mogelijk is wanneer de uitlevering door de rechter ontoelaatbaar is verklaard. Uit de parlementaire geschiedenis van artikel 59 ULW volgt dat de wetgever de mogelijkheid van schadevergoeding heeft willen beperken tot de gevallen van ontoelaatbaarverklaring van de uitlevering, omdat in andere gevallen waarin geen uitlevering is gevolgd zeker geen verwijt kan worden gemaakt aan de Nederlandse autoriteiten die de vrijheidsbeneming hebben gelast. Ondanks de verschillen tussen het uitleveringsrecht en het overleveringsrecht is er geen reden om deze kennelijk door de wetgever beoogde beperking in verband met de overleveringswet terzijde te schuiven.
Het hof is met de raadkamer van de rechtbank van oordeel dat het voorgaande betekent dat in gevallen waarin de uitspraak van de rechtbank luidt dat de officier van justitie niet-ontvankelijk is in zijn vordering tot het in behandeling nemen van het EAB, niet de mogelijkheid bestaat om schadevergoeding toe te kennen. Er is immers geen sprake van een weigering zoals bovengenoemd artikel (67 OLW) vereist
Het hof ziet, evenals de raadkamer van de rechtbank, anders dan de advocaat, geen aanleiding van eerdere jurisprudentie op dit punt (zie Hof Amsterdam 7 november 2012, ECLI:NL:GHAMS:2012:BY4702) af te wijken. Er is derhalve evenmin plaats voor het toekennen van een vergoeding op gronden van billijkheid als door de appellant verzocht.
Het hof zal, nu het hier om een beoordeling van een geval gaat waar uit de aard der zaak discussie over mogelijk is, toewijzen het verzoek tot het verkrijgen van een vergoeding uit ’s Rijks kas ter zake van de kosten van rechtsbijstand voor het opstellen, indienen en in raadkamer toelichten van het onderhavige verzoekschrift, zowel in eerste aanleg als in hoger beroep, ten bedrage van € 830,00, zijnde het geldende standaardbedrag voor beide instanties.
Gelet op het voorgaande acht het hof het hoger beroep van de appellant gedeeltelijk gegrond. Nu het hoger beroep gedeeltelijk gegrond wordt geoordeeld zal het hof bevelen hetgeen overeenkomstig de bepalingen der wet had behoren te geschieden.

4.Beslissing

Het hof:
Vernietigt de beschikking waarvan beroep.
Kent uit ’s Rijks kas aan de appellant een vergoeding toe van
€ 830,00 (achthonderddertig euro).
Verklaart de appellant voor het overige niet-ontvankelijk in het verzoek.
Beveelt de onverwijlde betekening van deze beschikking aan de appellant.
Deze beschikking is gegeven door de meervoudige raadkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mrs. M.L. Leenaers, M.J.A. Duker en C.M. Degenaar, in tegenwoordigheid van mr. D. Zeiss als griffier, is ondertekend door de voorzitter en de griffier en is uitgesproken op de openbare zitting van dit hof van 17 maart 2017.
De voorzitter beveelt:
de tenuitvoerlegging van deze beschikking voor een bedrag van
€ 830,00 (achthonderddertig euro), te betalen uit ’s Rijks kas aan de appellant voornoemd door overmaking van bovenstaand bedrag op bankrekeningnummer NL38ABNA0417394853 t.n.v. Stichting Derdengelden Vink & Partners ‘vergoeding N. Djordjevic 591a Sv’.
Amsterdam, 17 maart 2017.
Mr. M.L. Leenaers, voorzitter.