ECLI:NL:GHAMS:2018:1159

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
10 april 2018
Publicatiedatum
10 april 2018
Zaaknummer
23-004282-16
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen vrijspraak van diefstal door glazenwasser met modus operandi

In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 10 april 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vrijspraak van de rechtbank Amsterdam. De verdachte, een glazenwasser, was eerder vrijgesproken van meerdere diefstallen gepleegd in woningen en bedrijven in Amsterdam. Het hof heeft de verdachte niet-ontvankelijk verklaard in het hoger beroep voor zover dit gericht was tegen de vrijspraak van een van de feiten. Het hof heeft vastgesteld dat de verdachte zich op grote schaal schuldig heeft gemaakt aan diefstallen, waarbij hij zich als glazenwasser voordeed om het vertrouwen van de slachtoffers te winnen. De modus operandi was consistent, waarbij de verdachte telkens op dezelfde wijze te werk ging. Het hof heeft de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf van 28 maanden voor de bewezen verklaarde feiten, diefstal meermalen gepleegd. Daarnaast zijn er vorderingen tot schadevergoeding van benadeelde partijen toegewezen, waaronder een bedrag van € 7.250 aan [benadeelde partij 1] en € 2.136 aan [benadeelde partij 7]. Het hof heeft de vorderingen van andere benadeelde partijen, zoals [benadeelde partij 5] en [benadeelde partij 11], gedeeltelijk toegewezen of niet-ontvankelijk verklaard. De uitspraak benadrukt de ernst van de gepleegde feiten en de impact op de slachtoffers, waarbij het hof de lange duur van de straf in overweging heeft genomen.

Uitspraak

Afdeling strafrecht
Parketnummer: 23-004282-16
Datum uitspraak: 10 april 2018
TEGENSPRAAK
Verkort arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Amsterdam van 16 november 2016 in de strafzaak onder parketnummer 13-701951-16 tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1980,
zonder vaste woon- of verblijfplaats hier te lande,
thans gedetineerd in P.I. Ter Apel, Gevangenis te Ter Apel.

Ontvankelijkheid van de verdachte in het hoger beroep ten aanzien van feit 2

De rechtbank Amsterdam heeft de verdachte vrijgesproken van hetgeen aan hem onder 2 is ten laste gelegd. De verdachte heeft onbeperkt hoger beroep ingesteld en dit is derhalve mede gericht tegen de in eerste aanleg gegeven beslissing tot vrijspraak. Gelet op hetgeen is bepaald in artikel 404, vijfde lid, van het Wetboek van Strafvordering staat voor de verdachte tegen deze beslissing geen hoger beroep open. Het hof zal de verdachte daarom niet-ontvankelijk verklaren in het ingestelde hoger beroep, voor zover dat is gericht tegen de in het vonnis waarvan beroep gegeven vrijspraak.

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van 13 maart 2018 en 27 maart 2018 en overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg.
Namens de verdachte is hoger beroep ingesteld tegen voormeld vonnis.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen de verdachte en de raadsman naar voren hebben gebracht.

Tenlastelegging

Aan de verdachte is – voor zover nog aan het oordeel van het hof is onderworpen – ten laste gelegd dat:
1:
hij op een of meer tijdstippen in of omstreeks de periode van 20 december 2015 tot en met 11 april 2016 te Amsterdam, in elk geval in Nederland, meermalen, althans eenmaal, (telkens) met het oogmerk van wederrechtelijke toeëigening in/uit de hierna te noemen woning(en) / bedrijf/bedrijven heeft weggenomen de hierna te noemen goed(eren) / geldbedrag(en), in elk geval enig(e) goed(eren)/geldbedrag(en), geheel of ten dele toebehorende aan
- [benadeelde partij 1] (ad A) en/of
- [benadeelde partij 2] (ad B) en/of
- [benadeelde partij 3] (ad C) en/of
- [benadeelde partij 4] (ad D) en/of
- [benadeelde partij 5] (ad E) en/of
- [benadeelde partij 6] (ad F),
elk geval aan een ander of anderen dan aan verdachte en wel:
- A: in/uit een woning (gelegen aan het [adres 1] ) twee, in elk geval een of meer, ring(en) en/of vier, in elk geval een of meer, armband(en) en/of een ketting en/of een paar oorbellen (pvb p 01 proces-verbaalnummer 2015288402) en/of;
- B: in/uit een woning (gelegen aan de [adres 2] ) een goed en/of geldbedrag (pvb p 45 proces-verbaalnummer 2016013749) en/of;
- C: in/uit kantoor (vestiging [adres 2] ) een geldbedrag van 30 euro (pvb p 55, proces-verbaalnummer 2013288950) en/of
- D: in/uit een woning (gelegen aan de [adres 3] ) een ketting en/of oorbellen (pvb p. 69, proces-verbaalnummer 2016084485) en/of
- E: in/uit een woning (gelegen aan de [adres 4] ) zes, in elk geval een of meer, ketting(en) en/of drie, in elk geval een of meer, ring(en) en/of een armband en/of een paar oorbellen (pvb p. 72, proces-verbaalnummer 2016064580) en/of
- F: in/uit een woning (gelegen aan de [adres 5] ) een horloge (pvb p. 80, proces-verbaalnummer 2016077455), waarbij verdachte (telkens) zich de toegang tot de plaats des misdrijfs heeft verschaft en/of de weg te nemen goederen onder zijn bereik heeft gebracht door middel van een vals kostuum; (artikel 311 Wetboek van Strafrecht)
3:
hij op een of meer tijstippen in of omstreeks de periode van 7 mei 2015 tot en met 30 mei 2015 te Amsterdam, althans in Nederland, (telkens) met het oogmerk om zich en/of een ander wederrechtelijk te bevoordelen door het aannemen van een valse naam en/of een valse hoedanigheid en/of door listige kunstgrepen en/of door een samenweefsel van verdichtsels, [slachtoffer] , heeft bewogen tot de afgifte van een geldbedrag van 38 euro, in elk geval van enig goed, hebbende verdachte met vorenomschreven oogmerk - zakelijk weergegeven - valselijk en/of listiglijk en/of bedrieglijk en/of in strijd met de waarheid zich heeft voorgedaan als bonafide glazenwasser (van [bedrijf 1] ), waardoor voornoemde van [slachtoffer] , werd bewogen tot bovenomschreven afgifte; (artikel 326 Wetboek van Strafrecht)
4: (gevoegde zaak 13/701.365-15)
hij in of omstreeks de periode van 29 mei 2012 tot en met 5 februari 2015 te Amsterdam, in elk geval in Nederland, meermalen, althans eenmaal, met het oogmerk van wederrechtelijke toeëigening in/uit de hierna te noemen woning(en) / bedrijf/bedrijven heeft weggenomen de hierna te noemen goed(eren) / geldbedrag(en), in elk geval enig(e) goed(eren)/geldbedrag(en), geheel of ten dele toebehorende aan
- [benadeelde partij 7] (ad A) en/of
- [benadeelde partij 8] (ad B) en/of
- [benadeelde partij 9] (ad C) en/of
- [benadeelde partij 10] (ad D) en/of
- [benadeelde partij 11] (ad E) en/of
- [benadeelde partij 12] (ad F),
elk geval aan een ander of anderen dan aan verdachte en wel:
- A: in/uit een woning (gelegen [adres 10] ) vier, in elk geval een of meer, ring(en) en/of twee, in elk geval een of meer, armband(en) (pvb p. 31, proces-verbaalnummer 2012147870) en/of
- B: in/uit een woning (gelegen [adres 11] ) een geldbedrag van 650 euro en/of vier, in elk geval een of meer, ring(en) (pvb p. 44, proces-verbaalnummer 2012184060) en/of
- C: in/uit kantoor (vestiging Damrak 89 1) een geldkist inhoudende een geldbedrag van 1850 euro (pvb p. 62, proces-verbaalnummer 2013288950) en/of
- D: in/uit [hotel] (vestiging [adres 6] ) een geldbedrag van 200 euro (pvb p. 67, proces-verbaalnummer 2013262838) en/of
- E: in/uit een woning (gelegen [adres 7] ) zes, in elk geval een of meer, ketting(en) en/of vijf, in elk geval een of meer, hanger(s) en/of oorbellen en/of een ring (pvb p. 85, proces-verbaalnummer 2014277167) en/of
- F: in/uit een woning (gelegen Reguliersgracht) een geldbedrag van 400 euro (pvb p. 102, proces-verbaalnummer 2015028932) (artikel 310 Wetboek van Strafrecht)
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zal het hof deze verbeterd lezen. De verdachte wordt daardoor niet in de verdediging geschaad.

Vonnis waarvan beroep

Het vonnis waarvan beroep, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, zal worden vernietigd, omdat het hof ten aanzien van de bewezenverklaring tot andere beslissingen komt dan de rechtbank.

Vrijspraak ten aanzien van feit 3

Het hof is van oordeel dat niet met voldoende mate van zekerheid kan worden vastgesteld dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan oplichting. Alhoewel getuige [naam 3] heeft verklaard dat de verdachte ten tijde van het innen van het geld niet meer voor hem werkte, kan niet met zekerheid worden vastgesteld dat dit daadwerkelijk het geval was, aangezien [naam 3] tijdens zijn verhoor als getuige bij de raadsheer-commissaris andere jaartallen heeft genoemd dan die waarover hij eerder tegenover de politie heeft verklaard. Het hof zal de verdachte van dit feit vrijspreken.

Vrijspraak ten aanzien strafverzwarende omstandigheid ‘vals kostuum’ bij feit 1

Met de advocaat-generaal en de raadsman is het hof van oordeel dat niet bewezen kan worden dat de verdachte gebruik zou hebben gemaakt van een vals kostuum en spreekt de verdachte voor deze strafverzwarende omstandigheid bij feit 1 vrij. Hoewel de verdachte zich heeft voorgedaan als een glazenwasser, blijkt niet dat de kleding die hij droeg bij de onder 1 tenlastegelegde feiten, voor zover hierover al voldoende specifieke informatie blijkt uit het dossier, kan worden aangemerkt als een vals kostuum waarmee hij zich de toegang tot de plaats van het misdrijf heeft verschaft, dan wel zich daarmee het weg te nemen goed onder zijn bereik heeft gebracht.

Bewijsoverwegingen

Standpunt van het openbaar ministerie
De advocaat-generaal heeft zich op het standpunt gesteld dat de verdachte moet worden veroordeeld voor het onder 1, 3 en 4 ten laste gelegde.
Standpunt van de verdediging
De raadsman van de verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep gesteld dat de verdachte van de hem ten laste gelegde feiten dient te worden vrijgesproken, behoudens de feiten die de verdachte heeft bekend. Daartoe heeft hij – kort gezegd – aangevoerd dat de verdachte niet de enige glazenwasser was met een Surinaams voorkomen en niet kan worden vastgesteld dat de verdachte betrokken is geweest bij de ten laste gelegde feiten op basis van de inhoud van het dossier, noch met toepassing van schakelbewijs en modus operandi.

Oordeel van het hof

Het hof zal de ten laste gelegde feiten achtereenvolgens bespreken. Op basis van het dossier en de verklaring van de verdachte stelt het hof het volgende signalement van de verdachte vast:
- man;
- ongeveer 1.67 meter lang;
- zwart steil haar;
- Surinaams / Hindoestaans voorkomen.
De verdachte heeft verklaard dat hij heel af en toe een bril draagt.

Ten aanzien van feit 1

Ten aanzien van de diefstal in de woning van[benadeelde partij 1](onder A).
Aangever [benadeelde partij 1] heeft verklaard dat hij op 22 december 2015 een glazenwasser in de woning heeft gelaten. Het betrof een Surinaams / Hindoestaanse man, brildragend en ongeveer 30 tot 40 jaar oud en ongeveer 1.65 – 1.75 meter lang. De glazenwasser stelde zich voor met de naam [naam 1] . [naam 1] is de enige persoon geweest die in de woning is geweest, buiten [benadeelde partij 1] en zijn vrouw. Nadat [naam 1] op 22 december 2015 bij aangever had gewerkt, is op 23 december 2015 ontdekt dat sieraden waren weggenomen. Getuige [getuige] , eigenaar van een schoonmaakbedrijf en vaste opdrachtnemer van [benadeelde partij 1] , heeft verklaard dat hij in december 2015 een jongen genaamd [naam 2] naar de woning van [benadeelde partij 1] heeft gestuurd om daar in opdracht schoon te maken. [naam 2] had als telefoonnummer [telefoonnummer] . Daarnaast heeft de echtgenote van aangever [benadeelde partij 1] bij het zien van een foto van de verdachte hem herkend als de dader. De raadsman heeft naar voren gebracht dat een enkelvoudige fotoconfrontatie niet meer van deze tijd is. Hoewel met een enkelvoudige fotoconfrontatie behoedzaam moet worden omgegaan, biedt het dossier geen aanknopingspunten om daar aan te twijfelen. Het hof is dan ook van oordeel dat deze gebruikt kan worden voor het bewijs. Op basis hiervan en mede bezien tegen de achtergrond van de hierna onder het kopje ‘schakelbewijs’ te bespreken redengevende feiten en omstandigheden, acht het hof de diefstal in de woning van [benadeelde partij 1] wettig en overtuigend bewezen.
Ten aanzien van de diefstallen in de woning van[benadeelde partij 2](onder B) en in het kantoor van[benadeelde partij 3](onder C, beiden aan de [adres 2] te Amsterdam ).
[benadeelde partij 2] heeft aangifte gedaan van diefstal van geld in haar woning aan de [adres 2] te Amsterdam. Op de dag van de diefstal, 5 januari 2016, is een glazenwasser binnen geweest in het bedrijf onder haar woning. De woning is vanuit het bedrijf toegankelijk door een trap. De glazenwasser was een Surinaamse man van ongeveer 1.70 meter lang. Later die dag is nog een glazenwasser gekomen om de ramen aan de buitenkant te reinigen. Deze ramenwasser verklaarde dat de eerdergenoemde glazenwasser geen medewerker is van het bedrijf.
[benadeelde partij 3] heeft aangifte gedaan van diefstal van 30 euro uit zijn jaszak. Hij was op 5 januari 2016 aan het werk in een bedrijf op de [adres 2] te Amsterdam en heeft zijn jas, met in zijn jaszak contant geld, opgehangen in de hal van het bedrijf. Een glazenwasser is ’s ochtends gekomen om de ramen te reinigen. [benadeelde partij 3] heeft camerabeelden bekeken en daarop gezien dat de glazenwasser de jassen doorzocht die aan het rek hingen.
De verdachte heeft tijdens de terechtzitting in hoger beroep bekend dat hij de persoon is geweest die geld uit de jaszak van [benadeelde partij 3] heeft gestolen in het kantoor aan de [adres 2] te Amsterdam. Het kantoor is gelegen onder de woning van [benadeelde partij 2] . Vanuit de kantoorruimte is de woning bereikbaar door een trap. De slaapkamer waar het geld is weggenomen is bereikbaar door een deur, die op dat moment niet op slot was.
Uit het voorgaande blijkt dat de twee feiten nauw verweven zijn gelet op de datum en de locatie die uit het voorgaande blijkt. De verdachte was op dat moment in het pand. Het is volstrekt onaannemelijk dat een ander op diezelfde dag en rond dezelfde tijd geld heeft gestolen in de woning, terwijl de verdachte geld in het halletje van de kantoorruimte beneden heeft weggenomen. Het dossier biedt geen enkel aanknopingspunt voor dat scenario. Het hof acht dan ook beide diefstallen wettig en overtuigend bewezen.
Ten aanzien van de diefstal in de woning van[benadeelde partij 4](onder D).
[benadeelde partij 4] heeft aangifte gedaan van diefstal van een zilveren ketting en een paar oorbellen in haar woning aan de [adres 3] te Amsterdam. Normaliter worden haar ramen gewassen door [naam 3] . In de zomer van 2015 is een persoon die zich heeft voorgesteld als [naam 1] langsgekomen. [naam 1] heeft te kennen gegeven dat hij voor [naam 3] werkt en geld kwam halen. [naam 1] is een man met een donkere huid, ongeveer 1.60 meter lang, brildragend en rond de 30 tot 35 jaar oud. Op 11 april 2016 heeft [benadeelde partij 4] aan [naam 1] gevraagd de ramen te reinigen. Op tafel lagen een zilveren ketting en een paar oorbellen. Twee uur nadat de glazenwasser was vertrokken, heeft [benadeelde partij 4] geconstateerd dat deze sierraden weg waren. [benadeelde partij 4] heeft contact opgenomen met [naam 3] , die zei dat hij geen Surinamer in dienst had. [benadeelde partij 4] heeft via twee telefoonnummer app-berichten van [naam 1] ontvangen, onder meer van het telefoonnummer [telefoonnummer] .
De raadsman heeft gesteld dat er onvoldoende schakelbewijs is en overigens evenmin bewijs.
Het hof stelt echter vast dat het gebruikte telefoonnummer overeenkomt met het telefoonnummer dat gebruikt is bij de diefstal in de woning van [benadeelde partij 1] (
onder A). Tevens komt de naam [naam 1] overeen, past de verdachte in het signalement van de glazenwasser en staat vast dat de verdachte voor [naam 3] heeft gewerkt. Op basis hiervan en mede bezien tegen de achtergrond van de hierna onder het kopje ‘schakelbewijs’ te bespreken redengevende feiten en omstandigheden, acht het hof deze diefstal wettig en overtuigend bewezen.
Ten aanzien van de diefstal in de woning van[benadeelde partij 5](onder E).
[benadeelde partij 5] heeft aangifte gedaan van diefstal van 6 armbanden, een ketting, 3 ringen en een armband. Deze sieraden bevonden zich op de bovenverdieping van zijn woning aan de [adres 4] te Amsterdam. Op 24 februari 2016 is een voor [benadeelde partij 5] bekende glazenwasser in zijn woning geweest. De glazenwasser, die zichzelf [naam 4] noemde, bood die dag aan om gratis alle ramen aan de binnenzijde van de woning te reinigen. [naam 4] heeft eveneens de ramen op de bovenverdieping aan de binnenzijde gereinigd. [benadeelde partij 5] heeft verklaard dat hij de sieraden op 30 januari 2016 als laatste heeft gezien en dat uitsluitend hij en zijn vrouw op de bovenverdieping zijn geweest in de periode gelegen tussen 30 januari 2016 en 24 februari 2016, naast de ramenwasser.
[benadeelde partij 5] is ter terechtzitting in hoger beroep als getuige gehoord en hij heeft bij deze gelegenheid verklaard dat hij de verdachte herkent als de persoon die zich heeft voorgesteld als [verdachte] en die op genoemde datum de ramen op de bovenverdieping aan de binnenzijde heeft gereinigd.
De raadsman heeft aangevoerd dat de diefstal niet bewezen verklaard kan worden omdat [benadeelde partij 5] beneden in de woning was en daarmee de diefstal niet kon zien.
Het hof verwerpt dit verweer onder verwijzing naar de verklaring van [benadeelde partij 5] dat, buiten hij en zijn vrouw, uitsluitend de verdachte in de slaapkamer is geweest waar de juwelen zich bevonden. Het hof heeft geen aanleiding aan die verklaring te twijfelen. Op basis hiervan en mede bezien tegen de achtergrond van de hierna onder het kopje ‘schakelbewijs’ te bespreken redengevende feiten en omstandigheden, acht het hof ook deze diefstal wettig en overtuigend bewezen.
Ten aanzien van de diefstal in het kantoor van[benadeelde partij 6](onder F).
[benadeelde partij 6] heeft aangifte gedaan van diefstal van een Breitling horloge op 8 april 2016 in de kantoorruimte van zijn woning aan de [adres 5] te Amsterdam. Een Surinaamse man kwam aan de deur die zei dat hij de ramen kwam reinigen. De glazenwasser heeft de ramen aan de binnenzijde van de woning gereinigd en vroeg vervolgens of hij de ramen in de kantoorruimte ook mocht doen. [benadeelde partij 6] is daarmee akkoord gegaan. [benadeelde partij 6] zag het horloge liggen toen hij de glazenwasser naar het kantoorgedeelte leidde. Hij heeft een kop koffie voor de glazenwasser gehaald. Toen hij terug kwam, was het horloge verdwenen.
De verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep verklaard dat hij aanwezig is geweest in het kantoor [benadeelde partij 6] . Hoewel de verdachte heeft ontkend dat hij daar toen een horloge heeft weggenomen acht het hof dat niettemin bewezen, gelet op de verklaring van de aangever en bezien in het licht van hetgeen hierna onder ‘schakelbewijs’ wordt overwogen.

Ten aanzien van feit 4

Ten aanzien van de diefstal in de woning van[benadeelde partij 7](onder A).
[benadeelde partij 7] heeft aangifte gedaan van diefstal in haar woning aan de [adres 10] van een ring en twee armbanden. Op 29 mei 2012 is er een man aan de deur gekomen bij [benadeelde partij 7] die zei dat hij was gestuurd door het bedrijf De Glazenwasser om de ramen aan de achterzijde te wassen. De glazenwasser heeft de ramen buiten aan de achterkant gereinigd en de ramen aan de binnenzijde. Op 30 mei 2012 is een medewerker van het bedrijf De Glazenwasser langsgekomen en die zei dat de dag daarvoor niemand van het bedrijf was langs geweest op dit adres. In de twee dagen daarna heeft [benadeelde partij 7] ontdekt dat zij verscheidende sieraden miste. [benadeelde partij 7] heeft contact opgenomen met het bedrijf De Glazenwasser, dat heeft toegezegd contact op te nemen met [verdachte] . Diezelfde dag heeft [benadeelde partij 7] een envelop in de brievenbus gekregen met daarin één ring en één armband. De ring was niet van [benadeelde partij 7] .
[benadeelde partij 7] heeft vervolgens een tweede envelop ontvangen met drie ringen die van haar zijn. Zij miste nog steeds een ring. Op 4 juni 2012 heeft [verdachte] [benadeelde partij 7] gebeld met de mededeling dat hij de andere sieraden heeft verkocht.
[benadeelde partij 7] heeft de verdachte herkend als de glazenwasser aan de hand van een kopie van het paspoort dat in het dossier is opgenomen. De verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep verklaard dat hij de persoon is op die foto.
De raadsman heeft naar voren gebracht dat er alleen een aangifte ligt en daarmee niet wordt voldaan aan het bewijsminimum.
Het hof verwerpt dit verweer gelet op de inhoud van de bewijsmiddelen, waarmee dit arrest na eventueel in te stellen cassatie zal worden aangevuld.
Ten aanzien van de diefstal in de woning van[benadeelde partij 8](onder B).
[benadeelde partij 8] heeft aangifte gedaan van diefstal in zijn woning aan de [adres 11] te Amsterdam. Op 25 mei 2012 heeft [benadeelde partij 8] ontdekt dat er een geldbedrag van 650 euro ontbrak uit zijn nachtkastje en op 9 juli 2012 ontdekte zijn vriendin dat een gouden ring, die in de slaapkamer lag, ontbrak. Vervolgens heeft [benadeelde partij 8] ontdekt dat er nog 4 ringen weg waren. Naast [benadeelde partij 8] en zijn vriendin is alleen glazenwasser [verdachte] op 9 juli 2012 op de slaapkamer geweest, waar hij zonder toezicht de ramen aan de binnenzijde heeft gewassen. [benadeelde partij 8] heeft een camera geïnstalleerd en heeft contact opgenomen met [verdachte] . [benadeelde partij 8] heeft [verdachte] geconfronteerd met de verdwijning van de sieraden. [verdachte] heeft bekend de sieraden weggenomen te hebben en heeft gezegd dat hij de sieraden reeds verkocht had aan een juwelier. [benadeelde partij 8] is met [verdachte] naar de desbetreffende juwelier gegaan en de juwelier heeft de vermiste trouwring aan [benadeelde partij 8] teruggegeven.
De verdachte heeft tijdens de zitting in eerste aanleg bekend dat hij twee ringen heeft gestolen in de woning [benadeelde partij 8] . Tijdens de zitting in hoger beroep heeft hij deze bekentenis enigszins aangepast en verklaard dat hij daar slechts één ring had gestolen.
Hoewel deze verklaringen van de verdachte niet geheel consistent zijn blijkt, naast de aangifte, ook daaruit zijn betrokkenheid bij het tenlastegelegde feit. De verdachte heeft tegenover Van Swieten toegegeven dat hij “het gedaan had” en er is geen enkel aanknopingspunt om ervan uit te gaan dat overige verdwenen sieraden en het geldbedrag door een ander zijn weggenomen. Het hof acht dan ook de diefstal van alle goederen waarvan aangifte is gedaan wettig en overtuigend bewezen.
Ten aanzien van de diefstal in het kantoor van[benadeelde partij 9](onder C).
[benadeelde partij 9] heeft namens [bedrijf 2] aangifte gedaan van een geldkist met 1.850 euro in het kantoorpand aan het [adres 8] . Op 29 mei 2013 heeft een ramenwasser de ramen gereinigd. De ramenwasser heeft verklaard dat hij in opdracht van zijn baas de ramen kwam reinigen. Bij navraag bleek dat hij daartoe geen opdracht had gekregen. Op 30 mei 2013 heeft de ramenwasser, die zichzelf [naam 5] noemde, in een gesprek op het advocatenkantoor toegezegd het geld terug te willen betalen. Bij dit gesprek was ook [naam 3] aanwezig. [naam 5] heeft een schuldbekentenis ondertekend waarin onder meer is vastgelegd dat het gestolen geld in termijnen terugbetaald kon worden.
De raadsman heeft gesteld dat deze zaak niet bewezen kan worden omdat niemand getuige is geweest van de diefstal en bovendien het bewijs ontbreekt dat de verdachte diezelfde persoon is als ‘ [naam 5] ’.
Tijdens de terechtzitting in hoger beroep heeft de verdachte verklaard dat hij beschuldigd werd van diefstal van geld en om die reden een gesprek heeft gehad op het advocatenkantoor en dat [naam 3] hier bij aanwezig was.
Nu de verdachte zelf heeft gezegd dat hij aanwezig is geweest bij dat gesprek, stelt het hof vast dat hij het is geweest die op het kantoor de ramen heeft gereinigd.
De verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep betoogd dat hij uitsluitend aan het begin van het gesprek aanwezig was maar niet meer toen de schuldbekentenis werd ondertekend. Het hof hecht geen geloof aan die verklaring, te minder omdat de aangever hier geen melding van heeft gemaakt. Ten overvloede overweegt het hof dat de oom van de verdachte contact heeft opgenomen met het advocatenkantoor en heeft gezegd dat de persoon die gestolen heeft niet [naam 5] heet, maar [verdachte] . Het hof acht de ten laste gelegde diefstal dan ook wettig en overtuigend bewezen.
Ten aanzien van de diefstal in [hotel] , aangever[benadeelde partij 10](onder D).
[benadeelde partij 10] heeft aangifte gedaan in zijn hoedanigheid van bedrijfsleider van horecagelegenheid [hotel] . Op 16 oktober 2013 stond de glazenwasser genaamd [verdachte] , die werkzaam was bij [naam 3] , te wachten bij de ingang van de horecagelegenheid. [verdachte] vroeg aan [benadeelde partij 10] het kantoor te openen zodat hij daar de ramen kon reinigen. Op het kantoor bevond zich de kluis met de dagopbrengst. [benadeelde partij 10] heeft het kantoor geopend en heeft [verdachte] daar alleen achtergelaten. Na enige tijd vond [benadeelde partij 10] dat [verdachte] lang bezig was en is hij naar het kantoor gegaan. Daar trof hij [verdachte] aan in een ruimte waar zich geen ramen bevonden. Nadat [verdachte] was vertrokken, constateerde [benadeelde partij 10] dat er 200 euro ontbrak uit de kassalade en de kluis. Op de foto, die de oom van de verdachte aan [benadeelde partij 10] heeft verstrekt, heeft hij [verdachte] herkend als de persoon die op 16 oktober 2013 op het kantoor de ramen heeft gewassen.
De raadsman heeft zich op het standpunt gesteld dat op de dag van de diefstal nog een schoonmaker aanwezig was in [hotel] en daarmee sprake is van een alternatief scenario.
De verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep erkend dat hij daar die dag als glazenwasser is geweest. Aangever [benadeelde partij 10] heeft geconstateerd dat de glazenwasser zich in een gedeelte van het kantoor heeft begeven waar geen ramen waren, waarna de diefstal is ontdekt.
Gelet hierop acht het hof het door de raadsman geschetste alternatieve scenario volstrekt onaannemelijk. Het hof verwerpt het verweer van de raadsman en acht de ten laste gelegde diefstal dan ook wettig en overtuigend bewezen.
De diefstal in de woning van[benadeelde partij 11](onder E).
[benadeelde partij 11] heeft aangifte gedaan van diefstal van 6 gouden kettingen, 5 hangers, een paar oorbellen en een ring in haar woning aan [adres 7] te Amsterdam. Op 5 november 2014 heeft een ramenwasser de ramen gereinigd aan de binnenzijde van haar woning. De ramenwasser is een man met een licht getint uiterlijk, kalend en 1.68 meter lang. Op 11 november 2014 heeft [benadeelde partij 11] geconstateerd dat een doosje met gouden sieraden ontbrak. Buiten de aangeefster en de kleinkinderen is alleen de glazenwasser in de woning geweest. [naam 3] is met die glazenwasser, genaamd [verdachte] , bij [benadeelde partij 11] geweest. [benadeelde partij 11] heeft verklaard dat [verdachte] toen heeft toegegeven dat hij de diefstal heeft gepleegd.
De raadsman heeft aangevoerd dat [benadeelde partij 11] de diefstal niet heeft gezien en dat zij niet alleen in de woning was, maar ook haar kleinkinderen. Op basis daarvan staat niet vast dat de verdachte de sieraden heeft gestolen. Subsidiair heeft de raadsman aangevoerd dat de verdachte weliswaar een bekentenis heeft afgelegd, maar dat dit is gebeurd onder druk en na een stomp in zijn buik.
Ter terechtzitting in hoger beroep heeft [benadeelde partij 11] de verdachte herkend als degene die zich toen heeft voorgesteld als [verdachte] en die in de woning heeft bekend dat hij de sieraden had gestolen. De verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep verklaard dat hij met [naam 3] bij [benadeelde partij 11] is geweest om over de diefstal te praten.
Daarmee staat voor het hof vast dat de verdachte de ramen bij [benadeelde partij 11] heeft gereinigd. Het hof stelt vast dat buiten [benadeelde partij 11] en haar kleinkinderen alleen de verdachte in de woning is geweest en dus toegang had tot de sieraden. De suggestie van de raadsman dat de kleinkinderen de sieraden zouden hebben weggenomen wordt gepasseerd, omdat het hof dit volstrekt onaannemelijk acht.
De diefstal in de woning van[benadeelde partij 12](onder F).
[benadeelde partij 12] heeft aangifte gedaan van diefstal van 400 euro in haar woning aan de [adres 9] . Op 5 februari 2016 heeft een ramenwasser met de naam die wordt uitgesproken als [verdachte] aan de binnenzijde van de woning de ramen gereinigd. Later op die dag heeft [benadeelde partij 12] geconstateerd dat haar portemonnee open in de kast lag en er geld ontbrak. De ramenwasser was een man met een Pakistaans / Indiaans uiterlijk, droeg een bril, had kort zwart haar, tussen de 40 en 45 jaar en is 1.60 à 1.65 meter lang.
De raadsman heeft zich op het standpunt gesteld dat dit feit niet bewezen kan worden verklaard omdat [benadeelde partij 12] heeft verklaard dat de glazenwasser haar in het Engels aansprak. De verdachte spreekt echter gewoon Nederlands en de aangeefster heeft ook in het Nederlands aangifte gedaan.
Aangeefster [benadeelde partij 12] heeft een signalement opgegeven waar de verdachte aan voldoet. Bovendien komt de opgegeven naam van de glazenwasser overeen met de naam die de verdachte opgegeven heeft aan andere slachtoffers. Op basis hiervan en mede bezien tegen de achtergrond van de hierna onder het kopje ‘schakelbewijs’ te bespreken redengevende feiten en omstandigheden, acht het hof het ten laste gelegde wettig en overtuigend bewezen. De door de ramenwasser gesproken taal doet daaraan niet af. Het verweer van de verdediging dat het de collega genaamd [naam 8] is geweest die die dag bij de woning was wordt eveneens verworpen. Uit het dossier volgt dat [naam 8] een lang persoon is en gezien het opgegeven signalement gaat het om een kleiner persoon, zoals de verdachte.

Overweging ‘schakelbewijs’

Het hof stelt vast dat bij alle tenlastegelegde diefstallen sprake is van dezelfde modus operandi. De verdachte presenteert zich als ramenwasser. Op de tijdstippen dat hij in/bij de woning/de bedrijfsruimte als zodanig werkzaam is, worden daar goederen weggenomen. Bij elke zaak komt het slachtoffer, al dan niet na enige tijd, tot de ontdekking dat er geldbedragen en/of sieraden ontbreken. De wijze waarop de onderscheidene feiten zijn begaan komt dan ook op essentiële punten overeen. Daarnaast acht het hof nog het navolgende van belang.
Opgegeven naam
In de zaken van feit 1 A, E en F en de zaken van feit 4 D en 4 F komt de naam waaronder de dader zich heeft voorgesteld overeen. In deze zaken noemt de glazenwasser zich [verdachte] / [verdachte] / [verdachte] / [verdachte] . Daarbij valt ook op dat de tweede voornaam van de verdachte “ [verdachte] ” luidt. In de zaken van feit 1 A en D komt de naam waaronder de dader zich heeft voorgesteld ook overeen. In deze zaken noemt de glazenwasser zich [naam 1] .
Opgegeven telefoonnummer
In de zaken A en D van feit 1 heeft de dader met hetzelfde telefoonnummer, te weten [telefoonnummer] , contact opgenomen met de slachtoffers. Dit telefoonnummer kan worden toegeschreven aan de verdachte.
Herkenning verdachte aan de hand van de foto op pagina 54 dossier
In de zaken A en C van feit 1 en zaak D van feit 4 is de verdachte herkend aan de hand van een foto die is afgebeeld op pagina 54 van het dossier. De foto die in zaak A is gebruikt is afkomstig uit zaak C.
Met betrekking tot feit 4 is de verdachte herkend aan de hand van diezelfde foto (als kopie opgenomen op pagina 76 van het dossier).
Conclusie
Het hof is van oordeel dat de redengevende feiten en omstandigheden met betrekking tot deze afzonderlijke zaken, in samenhang met hetgeen hiervoor omtrent de betrokkenheid van de verdachte tot de ten laste gelegde feiten is overwogen, voor ieder van die zaken afzonderlijk voldoende wettig en overtuigend bewijs opleveren. In samenhang bezien versterken die feiten en omstandigheden bovendien het bewijs in elk van die zaken en in zoverre zijn deze over en weer redengevend.

Bewezenverklaring

Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 1 en 4 ten laste gelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
1:
hij in de periode van 20 december 2015 tot en met 11 april 2016 te Amsterdam meermalen telkens met het oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening in de hierna te noemen woningen / bedrijf heeft weggenomen de hierna te noemen goederen / geldbedragen geheel toebehorende aan:
A. [benadeelde partij 1] , in een woning gelegen aan het [adres 1] , twee ringen en 4 armbanden, en een ketting en oorbellen;
B. [benadeelde partij 2] , in een woning gelegen aan de [adres 2] , een geldbedrag;
C. [benadeelde partij 3] , in kantoor vestiging [adres 2] , een geldbedrag van 30 euro;
D. [benadeelde partij 4] , in een woning gelegen aan de [adres 3] , een ketting en oorbellen;
E. [benadeelde partij 5] , in een woning gelegen aan de [adres 4] , een ketting en ringen en een armband en een oorbel;
F. [benadeelde partij 6] in een woning gelegen aan de [adres 5] een horloge.
4: (gevoegde zaak 13/701.365-15)
hij in de periode van 29 mei 2012 tot en met 5 februari 2015 te Amsterdam meermalen met het oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening in de hierna te noemen woningen / bedrijven heeft weggenomen de hierna te noemen goederen / geldbedragen, geheel toebehorende aan:
A. [benadeelde partij 7] , in een woning gelegen [adres 10] , vier ringen en twee armbanden;
B. [benadeelde partij 8] , in een woning gelegen [adres 11] , een geldbedrag van 650 euro en vier ringen;
C. Een ander dan aan de verdachte, in het kantoor [bedrijf 2] , vestiging [adres 8] , een geldkist inhoudende een geldbedrag van 1850 euro;
D. Een ander dan aan de verdachte, in [hotel] vestiging [adres 6] , een geldbedrag van 200 euro;
E. [benadeelde partij 11] , in een woning gelegen aan [adres 7] , zes kettingen en vijf hangers en oorbellen en een ring;
F. [benadeelde partij 12] , in een woning gelegen [adres 9] , een geldbedrag van 400 euro.
Hetgeen onder 1 en 4 meer of anders is ten laste gelegd, is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.
Het hof grondt zijn overtuiging dat de verdachte het bewezen verklaarde heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat, zoals deze na het eventueel instellen van beroep in cassatie zullen worden opgenomen in de op te maken aanvulling op dit arrest.
Strafbaarheid van het bewezen verklaarde
Geen omstandigheid is aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het onder 1 en 4 bewezen verklaarde uitsluit, zodat dit strafbaar is.
Het onder 1 bewezen verklaarde levert op:
diefstal,
meermalen gepleegd.
Het onder 4 bewezen verklaarde levert op:
diefstal,
meermalen gepleegd.

Strafbaarheid van de verdachte

Geen omstandigheid is aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte ten aanzien van het onder 1 en 4 bewezen verklaarde uitsluit, zodat de verdachte strafbaar is.

Oplegging van straf en maatregelen

De rechtbank Amsterdam heeft de verdachte voor het in eerste aanleg bewezen verklaarde veroordeeld tot gevangenisstraf voor de duur van 24 maanden, met aftrek van het voorarrest.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte zal worden veroordeeld tot dezelfde straffen en maatregelen als door de rechter in eerste aanleg opgelegd.
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en gelet op de persoon van de verdachte en heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.
De verdachte heeft zich op grote schaal schuldig gemaakt aan diefstallen in diverse woningen en bedrijven. De verdachte presenteerde zich als ramenwasser en kreeg daardoor het vertrouwen van de slachtoffers om zich vrijelijk in hun woning of werkomgeving te begeven. De verdachte heeft dit vertrouwen met zijn handelen op zeer grove wijze misbruikt. Hij heeft van tien personen en twee bedrijven goederen weggenomen. Door de diefstallen is niet alleen materiële schade aan de slachtoffers toegebracht en overlast veroorzaakt. Het ging vaak ook om (familie)sieraden, waar de benadeelden sterk aan waren gehecht en die om die reden onvervangbaar zijn gebleken. Bovendien wordt door de diefstal van persoonlijke eigendommen uit (voornamelijk) woningen ernstig inbreuk gemaakt op de persoonlijke levenssfeer van de benadeelden. Dergelijke feiten dragen bij aan maatschappelijke onrust en brengen bovendien bij veel mensen gevoelens van onveiligheid teweeg. Het hof neemt het de verdachte eveneens zeer kwalijk dat hij gedurende een langere periode heeft volhard in zijn listige handelwijze.
Het hof acht alles afwegende een gevangenisstraf van langere duur dan de advocaat-generaal heeft geëist passend en geboden.
Ook al wordt minder bewezen geacht dan de advocaat-generaal heeft gevorderd, het hof is van oordeel dat met een lagere straf niet kan worden volstaan, gelet op de ernst van het bewezen verklaarde, het grote aantal diefstallen en de grove inbreuk die de verdachte met zijn handelen heeft gemaakt op het vertrouwen en de privacy van de slachtoffers.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij 1] (feit 1 onder A)
[benadeelde partij 1] heeft zich als benadeelde partij ter zake van het in zaak A onder 1 tenlastegelegde in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt
€ 7.250, te vermeerderen met de wettelijke rente, en bestaat uit materiële schade. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep geheel toegewezen.
De advocaat-generaal heeft zich op het standpunt gesteld dat de vordering dient te worden toegewezen en heeft ter zake van dat bedrag gevorderd dat de schadevergoedingsmaatregel wordt opgelegd.
Namens de verdachte is aangevoerd dat het causale verband ontbreekt en dat de vordering een onevenredige belasting vorm voor het strafproces. Subsidiair is aangevoerd dat het om een schatting gaat en er bovendien geen eigendomsbewijzen zijn overgelegd, waardoor de schade als niet-onderbouwd beschouwd dient te worden.
Het hof overweegt als volgt.
Zoals uit het voorgaande reeds volgt, staat naar het oordeel van het hof vast dat de verdachte het bewezen verklaarde feit heeft begaan. Hij heeft daarmee onrechtmatig gehandeld als bedoeld in artikel 6:162 van het Burgerlijk Wetboek (BW) en is jegens de benadeelde partij gehouden tot vergoeding van de daaruit rechtstreeks voortvloeiende schade, zulks voor zover de wet, in het bijzonder de artikelen 6:106, 6:107 en 6:108 BW, jegens de benadeelde partij een plicht tot schadevergoeding in het leven roept.
Gelet op het expertiserapport dat [benadeelde partij 1] als onderbouwing heeft gebruikt, is het hof genoegzaam gebleken dat deze benadeelde partij als gevolg van het onder 1 bewezen verklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks schade heeft geleden tot een bedrag van € 7.250.
De verdachte is dan ook jegens [benadeelde partij 1] gehouden tot betaling van een schadevergoeding ter hoogte van € 7.250, zodat de vordering tot dat bedrag, vermeerderd met de wettelijke rente, zal worden toegewezen.
Het hof zal de maatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht (Sr) opleggen om te bevorderen dat de schade wordt vergoed.

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij 5] (feit 1 onder E)

[benadeelde partij 5] heeft zich als benadeelde partij ter zake van het in zaak E onder 1 tenlastegelegde in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 250 te vermeerderen met de wettelijke rente, en bestaat uit immateriële schade. Deze benadeelde partij is bij het vonnis waarvan beroep niet-ontvankelijk verklaard in de vordering en heeft zich brief van 3 juli 2017 in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van zijn oorspronkelijke vordering.
Op basis van de thans beschikbare gegevens kan niet kan worden vastgesteld dat deze benadeelde partij is aangetast in zijn persoon en evenmin of hij geestelijk letsel heeft opgelopen door het bewezenverklaarde strafbare feit. Nadere bewijsvoering hiervoor zou nodig zijn en dit levert een onevenredige belasting van het strafgeding op. De benadeelde partij kan daarom thans niet in de vordering worden ontvangen.

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij 7] (feit 4 onder A)

[benadeelde partij 7] heeft zich als benadeelde partij ter zake van het in zaak A onder 4 tenlastegelegde in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 2.136, te vermeerderen met de wettelijke rente, en bestaat uit materiele schade. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep toegewezen.
De advocaat-generaal heeft zich op het standpunt gesteld dat de vordering dient te worden toegewezen en heeft ter zake van dat bedrag gevorderd dat de schadevergoedingsmaatregel wordt opgelegd.
Namens de verdachte is aangevoerd dat het causale verband ontbreekt en dat de vordering een onevenredige belasting vormt voor het strafproces. Subsidiair is aangevoerd dat de goederen niet toebehoren aan [benadeelde partij 7] maar aan [naam 6] . Nu niet vaststaat dat [benadeelde partij 7] namens [naam 6] gerechtigd was om namens hem op te treden kan de vordering niet worden toegewezen. Tevens heeft de verdediging aangevoerd dat de verzekering reeds heeft uitgekeerd en uitsluitend het eigen risico van 225 euro voor vergoeding in aanmerking komt.
Het hof overweegt als volgt.
Zoals uit het voorgaande reeds volgt, staat naar het oordeel van het hof vast dat de verdachte het bewezen verklaarde feit heeft begaan. Hij heeft daarmee onrechtmatig gehandeld als bedoeld in artikel 6:162 van het BW en is jegens de benadeelde partij gehouden tot vergoeding van de daaruit rechtstreeks voortvloeiende schade, zulks voor zover de wet, in het bijzonder de artikelen 6:106, 6:107 en 6:108 BW, jegens de benadeelde partij een plicht tot schadevergoeding in het leven roept.
Uit de aangifte blijkt dat [benadeelde partij 7] heeft gesteld dat zij rechthebbende is van de gestolen sieraden, onder meer van de ring die zij niet van de verdachte terug heeft gekregen.
De verzekering heeft een deel van het schadebedrag uitgekeerd. De vordering van de benadeelde partij heeft betrekking op het niet vergoede deel. Nu de kosten onderbouwd worden met bonnen komt de door de benadeelde gevorderde schadevergoeding voor toewijzing in aanmerking voor zover deze betrekking heeft op de weggenomen ring.
Naar aanleiding van het verweer merkt het hof in dit verband nog op dat geen rechtsregel eraan in de weg staat de niet door de verzekering vergoede schade in aanmerking te nemen in de onderhavige procedure.
De verdachte is daarom jegens [benadeelde partij 7] gehouden tot betaling van schadevergoeding ter hoogte van een bedrag van € 2136 (te weten € 3.556 minus het door de verzekering vergoede bedrag van
€ 1.420) zodat de vordering tot dat bedrag, vermeerderd met de wettelijke rente, zal worden toegewezen.
Het hof zal de maatregel van artikel 36f Sr opleggen om te bevorderen dat de schade wordt vergoed.

Vordering van de benadeelde partij [bedrijf 2] (feit 4 onder C)

[bedrijf 2] heeft zich als benadeelde partij ter zake van het in zaak C onder 4 tenlastegelegde in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 1.850, te vermeerderen met de wettelijke rente, en bestaat uit materiële schade. De benadeelde partij is bij het vonnis waarvan beroep niet-ontvankelijk verklaard in haar vordering. De benadeelde partij heeft zich bij brief van 3 juli 2017 in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van de oorspronkelijke vordering.
De advocaat-generaal heeft zich op het standpunt gesteld dat de vordering dient te worden toegewezen en heeft ter zake van dat bedrag gevorderd dat de schadevergoedingsmaatregel wordt opgelegd.
Namens de verdachte is aangevoerd dat het causale verband ontbreekt en dat de vordering een onevenredige belasting vormt voor het strafproces. Subsidiair is aangevoerd dat de vordering niet onderbouwd is.
Het hof overweegt als volgt.
Zoals uit het voorgaande reeds volgt, staat naar het oordeel van het hof vast dat de verdachte het bewezen verklaarde feit heeft begaan. Hij heeft daarmee onrechtmatig gehandeld als bedoeld in artikel 6:162 van het BW en is jegens de benadeelde partij gehouden tot vergoeding van de daaruit rechtstreeks voortvloeiende schade, zulks voor zover de wet, in het bijzonder de artikelen 6:106, 6:107 en 6:108 BW, jegens de benadeelde partij een plicht tot schadevergoeding in het leven roept.
De benadeelde partij heeft bij de aangifte een verklaring gevoegd waaruit het hof afleidt dat een geldbedrag van € 1.850 is gestolen. Het hof vindt dat de vordering hiermee voldoende onderbouwd is.
De verdachte is dan ook jegens [bedrijf 2] gehouden tot betaling van schadevergoeding van € 1.850 zodat de vordering tot dat bedrag, vermeerderd met de wettelijke rente, zal worden toegewezen.
Het hof zal de maatregel van artikel 36f Sr opleggen om te bevorderen dat de schade wordt vergoed.

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij 11] (feit 4 onder E)

[benadeelde partij 11] heeft zich als benadeelde partij ter zake van het in zaak E onder 4 tenlastegelegde in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt
€ 5.000, te vermeerderen met de wettelijke rente, en bestaat uit materiële schade. De benadeelde partij is bij het vonnis waarvan beroep niet-ontvankelijk verklaard in haar vordering. Zij heeft zich brief van 3 juli 2017 in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van haar oorspronkelijke vordering.
De advocaat-generaal heeft zich op het standpunt gesteld dat de vordering dient te worden toegewezen tot een bedrag van 1.400 euro en heeft ter zake van dat bedrag gevorderd dat de schade- vergoedingsmaatregel wordt opgelegd.
Namens de verdachte is aangevoerd dat het causale verband ontbreekt en dat de vordering een onevenredige belasting vorm voor het strafproces. Subsidiair is aangevoerd dat de vordering niet onderbouwd is.
Het hof overweegt als volgt.
Zoals uit het voorgaande reeds volgt, staat naar het oordeel van het hof vast dat de verdachte het bewezen verklaarde feit heeft begaan. Hij heeft daarmee onrechtmatig gehandeld als bedoeld in artikel 6:162 van het BW en is jegens de benadeelde partij gehouden tot vergoeding van de daaruit rechtstreeks voortvloeiende schade, zulks voor zover de wet, in het bijzonder de artikelen 6:106, 6:107 en 6:108 BW, jegens de benadeelde partij een plicht tot schadevergoeding in het leven roept.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is het hof voldoende gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het onder 4 (onder E) bewezen verklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks schade heeft geleden. Het hof schat de schade op 2.000 euro. De verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden zodat de vordering tot dat bedrag zal worden toegewezen.
Voor beoordeling van het overige deel van de schade is nadere bewijsvoering nodig en dit levert een onevenredige belasting van het strafgeding op. In zoverre kan de benadeelde partij daarom thans niet in haar vordering worden ontvangen.
De verdachte is daarom jegens [benadeelde partij 11] gehouden tot betaling van schadevergoeding van 2.000 euro, zodat de vordering tot dat bedrag, vermeerderd met de wettelijke rente, zal worden toegewezen.
Voor het overige deel van de schade is de benadeelde partij niet-ontvankelijk en kan de vordering slechts bij de burgerlijke rechter worden aangebracht.
Het hof de maatregel van artikel 36f Sr opleggen om te bevorderen dat de schade wordt vergoed.

Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straf en maatregelen zijn gegrond op de artikelen 36f, 57 en 310 van het Wetboek van Strafrecht.
Deze wettelijke voorschriften worden toegepast zoals geldend ten tijde van het bewezen verklaarde.

BESLISSING

Het hof:
Verklaart de verdachte niet-ontvankelijk in het hoger beroep, voor zover gericht tegen de beslissing ter zake van het onder 2 ten laste gelegde.
Vernietigt het vonnis waarvan beroep voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen en doet opnieuw recht:
Verklaart
niet bewezendat de verdachte
het onder 3 ten laste gelegdeheeft begaan en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het
onder 1 en 4 ten laste gelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het onder 1 en 4 bewezen verklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
28 (achtentwintig) maanden.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, of artikel 27a van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Gelast de teruggave aan de verdachte vanhet in beslag genomen, nog niet teruggegeven voorwerp, te weten een telefoon (merk Apple) met simkaart.
Gelast de bewaring ten behoeve van de rechthebbendevan het in beslag genomen, nog niet teruggegeven visitekaartje
Glazenwasserij [naam 7] .
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij 1]
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde partij 1] ter zake van het onder 1 bewezen verklaarde tot het bedrag van
€ 7.250 (zevenduizend tweehonderdvijftig euro) ter zake van materiële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Verwijst de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de materiële schade op 23 december 2015.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde partij 1] , ter zake van het onder 1 bewezen verklaarde een bedrag te betalen van
€ 7.250 (zevenduizend tweehonderdvijftig euro) als vergoeding voor materiële schade, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door
71 (eenenzeventig) dagen hechtenis, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening, met dien verstande dat de toepassing van die hechtenis de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet opheft.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de materiële schade op 23 december 2015.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij 5]
Verklaart de benadeelde partij [benadeelde partij 5] niet-ontvankelijk in de vordering tot schadevergoeding en bepaalt dat de benadeelde partij de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
Bepaalt dat de benadeelde partij en de verdachte ieder hun eigen kosten dragen.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij 7]
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde partij 7] ter zake van het onder 4 bewezen verklaarde tot het bedrag van
€ 2.136 (tweeduizend honderd en zesendertig euro) ter zake van materiële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Verwijst de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de materiële schade op 29 mei 2012.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd
[benadeelde partij 7] , ter zake van het onder 4 bewezen verklaarde een bedrag te betalen van
€ 2.136 (tweeduizend honderd en zesendertig euro) als vergoeding voor materiële schade, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door
31 (eenendertig) dagen hechtenis, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening, met dien verstande dat de toepassing van die hechtenis de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet opheft.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de materiële schade op 29 mei 2012.
Vordering van de benadeelde partij [bedrijf 2]
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [bedrijf 2] ter zake van het onder 4 bewezen verklaarde tot het bedrag van
€ 1.850 (duizend achthonderdvijftig euro) ter zake van materiële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Verwijst de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de materiële schade op 29 mei 2013.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd Hamerslag & Van Haren, ter zake van het onder 4 bewezen verklaarde een bedrag te betalen van
€ 1.850 (duizend achthonderdvijftig euro) als vergoeding voor materiële schade, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door
28 (achtentwintig) dagen hechtenis, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening, met dien verstande dat de toepassing van die hechtenis de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet opheft.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de materiële schade op 29 mei 2013.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij 11]
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde partij 11] ter zake van het onder 4 bewezen verklaarde tot het bedrag van
€ 2.000 (tweeduizend euro) ter zake van materiële schade,vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Verklaart de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk in de vordering en bepaalt dat de benadeelde partij in zoverre de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
Verwijst de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de materiële schade op 5 november 2014.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde partij 11] , ter zake van het onder 4 bewezen verklaarde een bedrag te betalen van
€ 2.000 (tweeduizend euro) als vergoeding voor materiële schade, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door
30 (dertig) dagen hechtenis, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening, met dien verstande dat de toepassing van die hechtenis de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet opheft.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de materiële schade op 5 november 2014.
Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. W.M.C. Tilleman, mr. C.N. Dalebout en mr. F.M.D. Aardema, in tegenwoordigheid van
mr. S. Pesch, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 10 april 2018.