ECLI:NL:GHAMS:2018:1843

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
29 mei 2018
Publicatiedatum
9 juni 2018
Zaaknummer
200.222.134/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontslag op staande voet na langdurig dienstverband en intimiderende uitlatingen

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen een beschikking van de kantonrechter in Amsterdam, waarin het ontslag op staande voet van de appellant door ABN AMRO Bank N.V. werd behandeld. De appellant, die meer dan 17 jaar in dienst was bij ABN AMRO, had een affectieve relatie met een collega, wat niet aan de werkgever was gemeld. Tijdens een telefoongesprek op 31 oktober 2016 deed de appellant dreigende uitlatingen naar deze collega en stuurde hij haar een foto van een jihadstrijder met een afgehakt hoofd. Na deze incidenten meldde de appellant zich ziek, maar ABN AMRO besloot op 8 december 2016 tot ontslag op staande voet. De appellant stelde dat het ontslag niet onverwijld was gegeven en dat de redenen voor het ontslag geen dringende reden vormden. Het hof oordeelde dat ABN AMRO terecht had gehandeld. De uitlatingen en de foto waren intimiderend en bedreigend, en ABN AMRO had de verplichting om een veilige werkomgeving te waarborgen. Het hof bevestigde dat het ontslag op staande voet rechtsgeldig was en dat de appellant geen recht had op een transitievergoeding. De verzoeken van de appellant werden afgewezen en de beschikking van de kantonrechter werd bekrachtigd.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummer : 200.222.134/01
zaaknummer rechtbank (Amsterdam) : 5714284 EA VERZ 17-119
beschikking van de meervoudige burgerlijke kamer van 29 mei 2018
inzake
[appellant],
wonend te [woonplaats] ,
appellant,
advocaat: mr. J.G. Wattilete te Amsterdam,
tegen
ABN AMRO Bank N.V.,
gevestigd te Amsterdam,
geïntimeerde,
advocaat: mr. M.J.M.T. Keulaerds te ’s-Gravenhage.

1.Het geding in hoger beroep

Partijen worden hierna [appellant] en ABN AMRO genoemd.
[appellant] is bij beroepschrift, ingekomen bij de griffie van het hof op 29 augustus 2017, in hoger beroep gekomen van een beschikking van de kantonrechter in de rechtbank Amsterdam, hierna ‘de kantonrechter’, van 29 mei 2017, in deze zaak onder bovenvermeld zaaknummer gegeven tussen hem als verzoeker en ABN AMRO als verweerster.
Bij het beroepschrift heeft [appellant] negen grieven aangevoerd, zijn oorspronkelijke verzoeken gewijzigd, producties overgelegd en geconcludeerd, kort gezegd, dat het hof de bestreden beschikking zal vernietigen en alsnog – uitvoerbaar bij voorraad – zal beslissen overeenkomstig de gewijzigde verzoeken die aan het slot van het beroepschrift zijn vermeld, met veroordeling van ABN AMRO in de kosten van het geding in eerste aanleg en in hoger beroep.
ABN AMRO heeft een verweerschrift ingediend, ingekomen bij de griffie van het hof op 13 oktober 2017, en daarbij producties overgelegd. Zij heeft geconcludeerd, kort gezegd, dat het hof de bestreden beschikking zal bekrachtigen en de verzoeken van [appellant] in hoger beroep zal afwijzen, met – uitvoerbaar bij voorraad – veroordeling van [appellant] in de kosten van het geding in hoger beroep.
De mondelinge behandeling van het hoger beroep heeft plaatsgevonden op 24 januari 2018. Daarbij is namens partijen het woord gevoerd door hun in de aanhef van deze beschikking genoemde advocaten, beiden aan de hand van pleitnotities die zijn overgelegd. Bij gelegenheid van de mondelinge behandeling zijn van de zijde van [appellant] nadere producties in het geding gebracht. Partijen hebben voorts enige vragen van het hof beantwoord.
[appellant] heeft bewijs van zijn stellingen aangeboden.
Ten slotte is uitspraak bepaald.

2.Feiten

De kantonrechter heeft in de bestreden beschikking onder 1, 1.1 tot en met 1.11, de feiten vastgesteld die hij tot uitgangspunt heeft genomen. Over de juistheid van die feiten bestaat geen geschil, zodat ook het hof daarvan zal uitgaan, met dien verstande dat in plaats van de onder 1.4 genoemde datum zal worden gelezen ‘2 november 2016’ en in plaats van de onder 1.10 genoemde datum – gelet op de tegenstrijdige stellingen van partijen daarover – ‘1 of 6 december 2016’ en dat het hof mede acht zal slaan op enkele andere, hierna te noemen, feiten die tussen partijen niet in geschil zijn.

3.Beoordeling

3.1.
[appellant] , geboren [in] 1969, is van 1 juli 1999 tot 8 december 2016 in loondienst van ABN AMRO geweest, laatstelijk in de functie van ‘supervisor wissellocaties Schiphol’ tegen een loon van € 3.900,- bruto per maand exclusief 8% vakantiebijslag en verdere toeslagen. Hij is in deze functie voor ABN AMRO werkzaam geweest op de luchthaven Schiphol. [X] , hierna ‘ [X] ’, was op dezelfde locatie als baliemedewerkster in dienst van ABN AMRO. Tussen [appellant] en [X] heeft een hiërarchische verhouding bestaan, waarbinnen eerstgenoemde de meerdere van laatstgenoemde was. [appellant] en [X] hebben gedurende vijf jaar tevens een affectieve relatie met elkaar onderhouden, tot enkele weken vóór het einde van het dienstverband van [appellant] . Zij hebben ABN AMRO niet op de hoogte gesteld van het bestaan van die relatie.
3.2.
Op 31 oktober 2016 hebben [appellant] en [X] tijdens een onderling telefoongesprek ruzie gehad. [appellant] heeft daarbij dreigende uitlatingen jegens [X] gedaan. In een onderhoud met een tweetal medewerkers van de afdeling Security & Intelligence Management van ABN AMRO op 6 december 2016 in het kader van een hierna te noemen onderzoek heeft hij verklaard tegen [X] te hebben gezegd: ‘
Ik kom naar [plaats] toe en ik vermoord je kind’ en ‘
Ik kom nu naar [plaats] en ik maak je zoontje dood voor je’. [appellant] heeft in dat onderhoud verder verklaard: ‘
Eerlijk gezegd weet ik niet of ik ook gedreigd heb om haar wat aan te doen. Ik denk het van wel, maar ik weet het niet zeker.’ Op de vraag of hij [X] ook met de dood had bedreigd, heeft [appellant] geantwoord: ‘
Dat zou best kunnen, maar ik weet dit niet zeker.’ [X] is een alleenstaande moeder die samen met haar zoon van destijds 11 jaar oud woonachtig is in [plaats] . Na afloop van het genoemde telefoongesprek tussen beiden heeft [appellant] aan [X] , door middel van een WhatsApp-bericht, een foto gestuurd van een persoon met het voorkomen van een jihadstrijder, die in zijn linkerhand een afgehakt mannenhoofd houdt, met een duidelijk zichtbaar gelaat.
3.3.
[appellant] heeft zich op 31 oktober 2016 bij ABN AMRO ziek gemeld wegens, kort gezegd, hartklachten in verband waarmee hij op korte termijn een bypassoperatie moest ondergaan. Die operatie heeft, volgens de niet weersproken mededeling van [appellant] tijdens de onder 1 genoemde mondelinge behandeling, op 2 november 2016 plaatsgehad. Op 30 november 2016 is [appellant] gezien door een door ABN AMRO ingeschakelde bedrijfsarts. Deze heeft gedeeltelijke werkhervatting geadviseerd met ingang van 5 december 2016, voor drie maal drie uur per week en tijdelijk zonder leidinggevende taken. Na het bezoek aan de bedrijfsarts heeft, nadat zij diens advies ter zake had ingewonnen, ABN AMRO [appellant] op voorhand geïnformeerd dat hij zou worden ondervraagd door de afdeling Security & Intelligence Management en heeft zij hem daartoe uitgenodigd voor het hierboven genoemde onderhoud op 6 december 2016. ABN AMRO heeft [appellant] voorts vrijgesteld van werkzaamheden.
3.4.
[X] heeft zich op 2 november 2016 bij ABN AMRO ziek gemeld. Op 8 november 2016 heeft zij met een vertrouwenspersoon van ABN AMRO gesproken over de onder 3.2 beschreven gebeurtenissen. Op 15 november 2016 heeft [X] de gemeenschappelijke leidinggevende van haarzelf en [appellant] , te weten [A] , indertijd werkzaam als ‘manager wissellocaties Schiphol’, op de hoogte gesteld van die gebeurtenissen. Op 17 november 2016 heeft ABN AMRO de afdeling Security & Intelligence Management gevraagd ter zake onderzoek te doen. Afgezien van het al genoemde onderhoud met [appellant] hebben twee medewerkers van die afdeling daartoe op 23 november 2016 gesproken met [X] . Deze heeft verklaard over de affectieve relatie tussen haar en [appellant] , over het telefoongesprek op 31 oktober 2016 en over de haar na afloop daarvan door [appellant] gestuurde foto, die zij ook heeft getoond. Zij heeft verder meegedeeld dat [appellant] haar per e-mail van 6 november 2016 excuses heeft aangeboden, nadat zij hem in kennis had gesteld van haar ziekmelding. Die e-mail heeft zij eveneens laten zien.
3.5.
Bij brief van 8 december 2016 heeft ABN AMRO [appellant] op staande voet ontslagen. ABN AMRO heeft in die brief aan het ontslag ten grondslag gelegd, samengevat, de dreigende uitlatingen van [appellant] jegens [X] tijdens het onder 3.2 genoemde telefoongesprek op 31 oktober 2016, het sturen door [appellant] aan [X] van een foto van een persoon met een afgehakt hoofd in zijn hand na afloop van dat telefoongesprek, de omstandigheid dat [appellant] de affectieve relatie tussen hem en [X] , van wie hij de hiërarchisch meerdere was, niet bij ABN AMRO had gemeld en daarover niet ‘
spontaan transparant’ tegenover ABN AMRO was geweest, alsmede een op 16 mei 2013 aan [appellant] gegeven officiële waarschuwing wegens vernieling door deze van aan ABN AMRO toebehorend meubilair tijdens een emotionele uitbarsting. Die waarschuwing was vergezeld van een aankondiging van mogelijke verdergaande maatregelen bij herhaling in de toekomst van ‘
een dergelijke handelwijze’, waarbij beëindiging van het dienstverband niet werd uitgesloten. Aan het slot van de brief van 8 december 2016 heeft ABN AMRO geschreven dat de genoemde verwijten ‘
ieder voor zich maar ook in onderlinge samenhang beschouwd’ golden als een dringende reden zoals bedoeld in de artikelen 7:677 en 7:678 BW, dat het vertrouwen van ABN AMRO in [appellant] daardoor ‘
onherstelbaar geschaad’ was en dat van haar redelijkerwijs niet gevergd kon worden het dienstverband met [appellant] te continueren.
3.6.
Tegen de achtergrond van de hierboven weergegeven, tussen partijen vaststaande feiten stelt [appellant] zich op het standpunt, kort gezegd, dat het ontslag op staande voet hem niet onverwijld is gegeven en dat de door ABN AMRO aan het ontslag ten grondslag gelegde verwijten noch afzonderlijk, noch in onderlinge samenhang, een dringende reden voor het ontslag opleveren, zodat het gegeven ontslag op staande voet niet rechtsgeldig is. Na bij het beroepschrift zijn oorspronkelijke verzoeken te hebben gewijzigd verzoekt [appellant] het hof primair, ABN AMRO te veroordelen de arbeidsovereenkomst tussen partijen te herstellen met terugwerkende kracht tot 8 december 2016 dan wel per een door het hof te bepalen datum, op straffe van verbeurte van een dwangsom, met veroordeling van ABN AMRO tot doorbetaling van het loon vanaf 8 december 2016, te vermeerderen met de wettelijke rente en de wettelijke verhoging bedoeld in artikel 7:625 BW. Subsidiair, voor het geval geen veroordeling tot herstel van de arbeidsovereenkomst zou worden uitgesproken, verzoekt [appellant] het hof ABN AMRO te veroordelen aan hem te betalen een billijke vergoeding van € 60.000,- bruto, een transitievergoeding van € 35.830,- bruto en een vergoeding wegens onregelmatige opzegging van € 18.500,- bruto, beide eerstgenoemde bedragen te vermeerderen met de wettelijke rente. De grieven keren zich tegen het oordeel van de kantonrechter erop neerkomend dat het gegeven ontslag rechtsgeldig is en strekken tevens tot toewijzing van de zojuist genoemde verzoeken. Zij lenen zich voor een gezamenlijke bespreking.
3.7.
De eerste vraag die door de grieven wordt opgeworpen, is of het ontslag is gegeven onverwijld nadat ABN AMRO ermee bekend was geworden dat zich een dringende reden voor ontslag van [appellant] had voorgedaan. Bij de beantwoording van deze vraag staat voorop dat [X] op 15 november 2016 de gemeenschappelijke leidinggevende van haar en [appellant] op de hoogte heeft gesteld van de onder 3.2 beschreven gebeurtenissen op 31 oktober 2016, zodat ABN AMRO daarmee alsook met het bestaan van een affectieve relatie tussen [appellant] en [X] bekend is geraakt op 15 november 2016. Het eerdere gesprek op 8 november 2016 van [X] met een vertrouwenspersoon van ABN AMRO moet hierbij buiten beschouwing worden gelaten, aangezien die vertrouwenspersoon, naar tussen partijen niet in geschil is, ten aanzien van de inhoud van dat gesprek tot geheimhouding was gehouden. ABN AMRO heeft op 17 november 2017 een intern onderzoek door de afdeling Security & Intelligence Management in gang gezet naar aanleiding van de genoemde melding van [X] aan de leidinggevende. In dat kader is [X] op 23 november 2016 gehoord, heeft ABN AMRO vervolgens het bezoek van [appellant] aan de bedrijfsarts op 30 november 2016 afgewacht, heeft zij na het advies van deze te hebben ingewonnen [appellant] opgeroepen om op 6 december 2016 te worden gehoord, hetgeen toen ook is gebeurd, en is [appellant] op 8 december 2016 op staande voet ontslagen.
3.8.
Mede gelet op de betrokken belangen van [appellant] behoorde ABN AMRO de juistheid van de melding van [X] en haar context te onderzoeken, diende zij daartoe behalve laatstgenoemde ook [appellant] te horen en mocht zij het bezoek van [appellant] aan de bedrijfsarts en diens daarop volgende advies afwachten alvorens dat te doen. Bij dit laatste is van betekenis dat [appellant] gedurende de gehele maand november 2016 wegens hartklachten, van dusdanige aard dat een bypassoperatie noodzakelijk was, arbeidsongeschikt was en dat ABN AMRO hiermee, wederom gelet op de belangen van [appellant] , bij de inrichting van haar onderzoek rekening diende te houden. Uit het voorgaande in samenhang met het feit dat het ontslag is gegeven (niet meer dan) twee dagen nadat [appellant] was gehoord, volgt dat ABN AMRO bij de ontslagverlening heeft gehandeld met de mate van voortvarendheid die in de gegeven omstandigheden van haar mocht worden verwacht en dat het ontslag, dus, onverwijld is gegeven. In het midden kan hierbij blijven of ABN AMRO de bedrijfsarts reeds vóór het bezoek van [appellant] aan deze op 30 november 2016 heeft geraadpleegd, zoals ABN AMRO stelt en [appellant] betwist.
3.9.
De tweede vraag die de grieven voorleggen, is of de gedragingen van [appellant] die ABN AMRO in de onder 3.5 genoemde brief van 8 december 2016 aan het ontslag op staande voet ten grondslag heeft gelegd, een dringende reden voor het ontslag opleveren. Bij de beantwoording van deze vraag staat voorop dat volgens de brief van 8 december 2016 alleen al de uitlatingen van [appellant] jegens [X] ‘
Ik kom naar [plaats] toe en ik vermoord je kind’ en ‘
Ik kom nu naar [plaats] en ik maak je zoontje dood voor je’ tijdens het onder 3.2 genoemde telefoongesprek op 31 oktober 2016 en het sturen van een foto van een persoon met een afgehakt hoofd in zijn hand na afloop van dat telefoongesprek, een dringende reden voor het ontslag waren en dat dat voor [appellant] aanstonds duidelijk moet zijn geweest. Dit volgt uit de vermelding van de aangehaalde uitlatingen en de beschreven foto in de brief van 8 december 2016 tezamen met de uitdrukkelijke mededeling aan het slot van die brief dat de daarin genoemde verwijten (ook) ‘
ieder voor zich’ golden als een dringende reden zoals bedoeld in de artikelen 7:677 en 7:678 BW, waardoor het vertrouwen van ABN AMRO in [appellant] ‘
onherstelbaar geschaad’ was. Beoordeeld moet daarom worden of de hiervoor aangehaalde uitlatingen en het sturen van de beschreven foto een dringende reden voor het gegeven ontslag opleveren. Als dit het geval is, kunnen de verdere in de brief genoemde, mee aan het ontslag ten grondslag gelegde verwijten aan [appellant] , bij gebrek aan voldoende belang buiten beschouwing blijven.
3.10.
De aangehaalde uitlatingen van [appellant] en de door hem aan [X] gestuurde foto zijn naar hun aard en inhoud, zeker gelet op hun onderlinge verband en hun volgtijdigheid, intimiderend en ernstig bedreigend. Dat geldt in het bijzonder als die uitlatingen en het sturen van die foto worden betrokken op de persoonlijke omstandigheden van [X] als alleenstaande moeder van een destijds 11-jarige zoon, met wie zij samenwoont in het door [appellant] genoemde [plaats] . De ziekmelding door [X] , haar benadering van een vertrouwenspersoon van ABN AMRO en haar melding aan de leidinggevende vormen evenzovele aanwijzingen dat [X] de genoemde uitlatingen en foto ook daadwerkelijk als intimiderend en bedreigend heeft ervaren. [X] ’s verklaringen tegenover de onder 3.4 bedoelde medewerkers van de afdeling Security & Intelligence Management van ABN AMRO dat zij zich ‘
ontzettend bedreigd’ voelde en ‘
gezondheidsklachten [had] naar aanleiding van deze bedreigingen’ zijn hiermee in overeenstemming. Binnen een werkverhouding zoals deze tussen [appellant] en [X] heeft bestaan, waarin eerstgenoemde nota bene de hiërarchisch meerdere van laatstgenoemde was, zijn de aangehaalde uitlatingen en het sturen van de beschreven foto wegens de intimiderende en ernstig bedreigende aard en inhoud daarvan niet aanvaardbaar, wat er ook zij van de (inmiddels beëindigde) affectieve relatie tussen [appellant] en [X] en ongeacht de mate waarin beiden binnen hun werkverhouding met elkaar van doen hadden. Die uitlatingen en het sturen van die foto staan haaks op de verplichting van [appellant] krachtens artikel 7:611 BW om zich als een goed werknemer te gedragen en kunnen, gelet op de aanwezigheid van een werkverhouding en anders dan door [appellant] betoogd, niet worden afgedaan als een privéaangelegenheid of als behorend tot de privésfeer van [appellant] en [X] , terwijl van feiten of omstandigheden die maken dat zij [appellant] niet volledig kunnen worden toegerekend, zoals hij stelt, niet is gebleken. Dat [appellant] later per e-mail excuses aan [X] heeft aangeboden, doet aan een en ander niet af.
3.11.
Bij het voorgaande komt nog dat de verplichting van ABN AMRO krachtens artikel 7:611 BW om zich als een goed werkgever te gedragen, meebrengt dat ABN AMRO de hierboven genoemde gedragingen van [appellant] nadat zij daarvan kennis had gekregen, niet kon en mocht dulden in het licht van de veilige werkomgeving die zij [X] diende te bieden. De aard en de ernst van de aangehaalde uitlatingen van en het sturen van de beschreven foto door [appellant] , in aanmerking genomen hetgeen daarover hierboven is overwogen en mede in aanmerking genomen de genoemde verplichting van ABN AMRO, maken dat die uitlatingen en het sturen van die foto, tezamen en in onderlinge samenhang, een dringende reden voor het gegeven ontslag op staande voet opleveren, ook als rekening wordt gehouden met de verdere omstandigheden van het geval. De aard van [appellant] ’s onder 3.1 genoemde functie, waarin hij optrad als de rechterhand van de ‘manager wissellocaties Schiphol’ die de leidinggevende was van hem en [X] , de duur van het dienstverband, de eerdere positieve beoordelingen van de arbeidsprestaties van [appellant] door ABN AMRO, de persoonlijke omstandigheden van [appellant] , waaronder de door hem aangevoerde gezondheidsproblemen en zijn gestelde schulden van meer dan € 100.000,-, en de ingrijpende gevolgen van het ontslag op staande voet leggen, ook in onderling verband en samenhang, onvoldoende gewicht in de schaal voor een ander oordeel over de vraag of sprake is van een dringende reden. Dat is temeer zo, als ermee rekening wordt gehouden dat ABN AMRO [appellant] al op 16 mei 2013 had gewaarschuwd wegens zijn gedrag tijdens een emotionele uitbarsting (bestaande in het zich afreageren op aan ABN AMRO toebehorend meubilair), met aankondiging van mogelijke verdergaande maatregelen bij herhaling, en dat [appellant] als gevolg van het gegeven ontslag niet brodeloos is geworden en kennelijk in staat is loonvormende arbeid te verrichten, aangezien hem door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (na door hem gemaakt bezwaar) bij beslissing van 11 januari 2018 vanaf de datum van het ontslag een uitkering op grond van de Werkloosheidswet is toegekend.
3.12.
Het bovenstaande brengt mee dat het ontslag op staande voet rechtsgeldig is, zodat voor een veroordeling van ABN AMRO tot herstel van de arbeidsovereenkomst, doorbetaling van het loon, betaling van een billijke vergoeding zoals bedoeld in artikel 7:683, derde lid, BW of betaling van een vergoeding wegens onregelmatige opzegging zoals bedoeld in artikel 7:672, tiende lid, BW geen grond aanwezig is. Uit hetgeen onder 3.10 is overwogen over de intimiderende en ernstig bedreigende aard en inhoud van de aangehaalde uitlatingen van en het sturen van de beschreven foto door [appellant] , waarin de reden voor het ontslag is gelegen, en de strijdigheid van diens handelen met zijn verplichting om zich als een goed werknemer te gedragen, volgt bovendien dat het eindigen van de arbeidsovereenkomst het gevolg is van ernstig verwijtbaar handelen van [appellant] zoals bedoeld in artikel 7:673, zevende lid aanhef en onder c, BW, zodat ABN AMRO hem geen transitievergoeding verschuldigd is. Omstandigheden die in afwijking hiervan tot gehele of gedeeltelijke toekenning van de transitievergoeding nopen op grond van het bepaalde in artikel 7:673, achtste lid, BW, voor zover [appellant] zich daarop al heeft willen beroepen, zijn niet gebleken.
3.13.
De slotsom uit het bovenstaande is dat de grieven niet tot de vernietiging van de bestreden beschikking kunnen leiden en dat de onder 3.6 weergegeven primaire en subsidiaire verzoeken van [appellant] geen van alle toewijsbaar zijn. De bestreden beschikking zal dus worden bekrachtigd en de verzoeken van [appellant] zoals in hoger beroep gewijzigd zullen worden afgewezen. Bij deze uitkomst behoeft het hierboven niet besproken verwijt van ABN AMRO aan [appellant] dat deze de affectieve relatie tussen hem en [X] niet bij ABN AMRO had gemeld en daarover niet ‘
spontaan transparant’ was geweest, bij gebrek aan voldoende belang geen bespreking, wat er van dat verwijt verder ook zij, aangezien het lot van de bestreden beschikking en de gewijzigde verzoeken daarvan niet afhankelijk is.
3.14.
[appellant] heeft geen feiten gesteld en te bewijzen aangeboden die, indien bewezen, kunnen leiden tot andere oordelen dan hierboven gegeven. Zijn bewijsaanbod in het beroepschrift wordt daarom, als niet ter zake dienend, gepasseerd.
3.15.
[appellant] zal, als de in het ongelijk gestelde partij, worden veroordeeld in de kosten van de procedure in hoger beroep.

4.Beslissing

Het hof:
bekrachtigt de beschikking waarvan beroep;
wijst af de verzoeken van [appellant] zoals in hoger beroep gewijzigd;
veroordeelt [appellant] in de kosten van het geding in hoger beroep, tot op heden aan de zijde van ABN AMRO begroot op € 716,- aan verschotten en € 1.788,- voor salaris advocaat;
verklaart deze kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Deze beschikking is gegeven door mrs. D. Kingma, W.H.F.M. Cortenraad en I.A. Haanappel-van der Burg en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 29 mei 2018.