Uitspraak
GERECHTSHOF AMSTERDAM
1.[geïntimeerde sub 1] ,
2.[geïntimeerde sub 2] , handelend onder de naam [X] ,
1.Het geding in hoger beroep
2.Feiten
[titel B]) voorkomt niet meer wordt gepubliceerd (a), alsmede dat binnen vier weken na arrestwijzing
alle reeds gedrukte exemplaren, waarin hoofdstuk 4 voorkomt worden vernietigd (b).
[titel B]’) voorkomt niet meer wordt gepubliceerd (a), alsmede dat binnen vier weken na arrestwijzing
alle reeds gedrukte exemplaren, waarin hoofdstuk 4 voorkomt worden vernietigd (b).
3.Beoordeling in principaal en incidenteel hoger beroep
grief 3 in het incidentele hoger beroepkeert [geïntimeerde sub 1] zich tegen rov. 4.2 van het vonnis waarin de rechtbank de stelling van [geïntimeerde sub 1] verwerpt dat niet [appellante] , maar haar familie de opdrachtgever in deze procedure is. Volgens [geïntimeerde sub 1] voert mr. Moszkowicz deze procedure zonder instemming van [appellante] .
grief 2 in het incidentele hoger beroepdat van inbreuk op het auteursrecht van [appellante] geen sprake is, omdat de letterlijke tekst van het dagboek van [appellante] op het moment van uitgave van het boek reeds een half jaar openbaar was.
grief 1 (incidenteel hoger beroep)betoogt [geïntimeerde sub 1] dat in het geheel geen dwangsommen verschuldigd zijn omdat deze niet zijn aangewend als prikkel tot nakoming van het vonnis van 18 december 2013. [geïntimeerde sub 1] is volgens de grief nooit na publicatie van het boek meegedeeld dat hij dwangsommen aan het verbeuren was.
opnieuwdwangsommen verbeurt. Voorts volgt dit uit de twee hierop volgende zinnen waarin onmiskenbaar wordt gedoeld op veroordeling om alle bestaande boeken te vernietigen, aan welke veroordeling volgens de advocaat van [appellante] geen (volledig) gehoor is gegeven. Met de brief van 4 mei 2015 is dan ook de verjaring van de dwangsommen gestuit.
principale hoger beroepis gericht tot rov. 4.29. Naar [appellante] betoogt, heeft de rechtbank ten onrechte geoordeeld dat [geïntimeerde sub 1] slechts voor de helft aansprakelijk is voor het bedrag aan verbeurde dwangsommen uit hoofde van het vonnis van 18 december 2013. In dat vonnis zijn zowel [geïntimeerde sub 1] als [geïntimeerde sub 2] op straffe van verbeurte van een dwangsom veroordeeld tot een nalaten. Het gaat derhalve om twee separate verplichtingen tot een niet-doen. Dit brengt mee dat op de niet-nakoming van deze veroordeling de verbeurte van een dwangsom is gesteld van € 1.000,-- per dag tot een maximum van € 200.000,--, aldus [appellante] .
grief 6richt [appellante] zich tegen de afwijzing van de gevorderde gijzeling. Naar [appellante] betoogt, behoort nakoming van het vernietigingsgebod wel degelijk tot de mogelijkheden. Gelet op de niet-nakoming van de eerdere veroordeling tot vernietiging heeft zij wel degelijk belang bij de gevorderde gijzeling.
grieven 7 en 8 in het principale hoger beroepbetreffen de proceskostenveroordeling die de rechtbank in conventie heeft uitgesproken. Grief 8 klaagt op zichzelf terecht dat de proceskostenveroordeling in deze zaak geheel wordt bestreken door artikel 1019h Rv, ook voor zover de zaak betrekking heeft op de vraag of dwangsommen zijn verschuldigd. Ook in zoverre ziet deze zaak immers op de handhaving van een auteursrechtelijk werk en gaat het niet om een gemengde grondslag. Toch kan de grief niet leiden tot vernietiging van het bestreden vonnis. De gevorderde proceskostenveroordeling in eerste aanleg dient in dat geval immers opnieuw te worden beoordeeld. Dit geschiedt aan de hand van de met ingang van 1 april 2017 geldende indicatietarieven IE-zaken. Nu [appellante] ook in hoger beroep heeft nagelaten zijn proceskosten in eerste aanleg te onderbouwen bestaat, gelet op hetgeen in de indicatietarieven onder 7a is bepaald, geen aanleiding tot toewijzing van een hoger bedrag dan de rechtbank heeft toegewezen. Grief 8 kan daarom niet slagen. Grief 7 behoeft daarmee geen behandeling.
het incidentele hoger beroepklaagt [geïntimeerde sub 1] met
grief 4dat de rechtbank ten onrechte het verzoek tot een voorlopig getuigenverhoor heeft afgewezen. Deze grief faalt reeds nu in de onderhavige zaak geen verzoek van deze strekking is gedaan. Voor zover de grief beoogt op te komen tegen de (eveneens op 24 augustus 2016 uitgesproken) beschikking van de rechtbank Noord-Holland in zaak C/15/23989 / HA RK 16-35, had het op de weg van [geïntimeerde sub 1] gelegen in die zaak hoger beroep in te stellen.