ECLI:NL:GHAMS:2018:2125

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
26 juni 2018
Publicatiedatum
27 juni 2018
Zaaknummer
200.229.127/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vaststelling beslagvrije voet en financiële situatie van appellant woonachtig in het buitenland

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 26 juni 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep over de vaststelling van de beslagvrije voet van een appellant die in het buitenland woont. De appellant, die sinds 27 juli 2012 in Suriname woonde, ontving een AOW-pensioen van de Sociale Verzekeringsbank. De gemeente Amsterdam had beslag gelegd op zijn AOW-pensioen vanwege een openstaande vordering van € 32.916,37. De kantonrechter had het verzoek van de appellant om een beslagvrije voet vast te stellen afgewezen, omdat hij niet voldoende had aangetoond dat hij over onvoldoende middelen van bestaan beschikte.

De appellant heeft in hoger beroep drie grieven ingediend, waarbij hij betoogde dat het niet hanteren van een beslagvrije voet in strijd is met het Verdrag tussen Nederland en Suriname inzake sociale-verzekeringsuitkeringen. Het hof oordeelde echter dat het beroep op dit verdrag niet opgaat, omdat het geen afwijkende rechten of beperkingen ten aanzien van het vaststellen van een beslagvrije voet voorziet. Bovendien oordeelde het hof dat de appellant onvoldoende inzicht had gegeven in zijn financiële situatie, waardoor niet kon worden vastgesteld dat hij naast zijn AOW-pensioen over onvoldoende middelen van bestaan beschikte.

Het hof bekrachtigde de beschikking van de kantonrechter en veroordeelde de appellant in de proceskosten van het hoger beroep. De uitspraak benadrukt het belang van volledige openheid van zaken in financiële kwesties, vooral voor schuldenaren die in het buitenland wonen.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummer : 200.229.127/01
zaaknummer rechtbank Amsterdam : 6262374 EA VERZ 17-774
beschikking van de meervoudige burgerlijke kamer van 26 juni 2018
inzake
[appellant],
wonende te [woonplaats] ,
appellant,
advocaat: mr. H.A. Schenke te Nijmegen,
tegen:
GEMEENTE AMSTERDAM,
gevestigd te Amsterdam,
geïntimeerde,
advocaat: mr. B.M. Breedijk te Amsterdam.
Partijen worden hierna [appellant] respectievelijk de gemeente Amsterdam genoemd.

1.Procesverloop

1.1
[appellant] is bij beroepschrift met producties, ontvangen ter griffie van het hof op
8 december 2017, onder aanvoering van drie grieven in hoger beroep gekomen van de beschikking van de kantonrechter in de rechtbank Amsterdam (verder: de kantonrechter) van 13 september 2017, gegeven onder bovengenoemd zaaknummer. Het beroepschrift strekt ertoe dat het hof genoemde beschikking zal vernietigen, bij beschikking alsnog een beslagvrije voet zal vaststellen en het beslag op het vakantiegeld zal opheffen, een en ander met terugwerkende kracht tot aan de datum van beslaglegging, met veroordeling (uitvoerbaar bij voorraad) van de gemeente Amsterdam in de kosten van beide instanties.
1.2
Op 6 februari 2018 is ter griffie van het hof een verweerschrift van de gemeente Amsterdam ingekomen. Daarin concludeert de gemeente Amsterdam tot bekrachtiging van de bestreden beschikking, met veroordeling van [appellant] in de kosten van het hoger beroep.
1.3
Op 28 december 2017 zijn van [appellant] nadere producties ter griffie ontvangen.
1.4
Op 2 mei 2018 heeft de mondelinge behandeling plaatsgevonden. Bij die gelegenheid is [appellant] verschenen, bijgestaan door mr. M.W. Cobussen, advocaat te Nijmegen, die het hoger beroep nader heeft toegelicht. Aan de zijde van de gemeente Amsterdam zijn verschenen [A] , [B] en [C] , bijgestaan door mr. Breedijk voornoemd, die het verweer van de gemeente Amsterdam nader heeft toegelicht aan de hand van aan het hof overgelegde pleitaantekeningen.
1.5
Ter zitting in hoger beroep heeft [appellant] een afschrift uit de basisregistratie personen van de gemeente Amsterdam van 30 april 2018 overgelegd. Volgens dat afschrift is hij in die basisregistratie opgenomen.
Vervolgens is uitspraak bepaald op heden.

2.Beoordeling

2.1
Het gaat in deze zaak – kort gezegd – om het volgende.
2.1.1
[appellant] was vanaf 27 juli 2012 tot begin 2018 woonachtig in Suriname. Per
12 februari 2018 is [appellant] ingeschreven in de basisregistratie personen van de gemeente Amsterdam. Op het tijdstip van de mondelinge behandeling van het hoger beroep was hij dat nog steeds.
2.1.2
[appellant] ontvangt vanaf 15 december 2014 een AOW-pensioen van de Sociale Verzekeringsbank (SVB) van € 641,04 bruto per maand.
2.1.3
Bij besluit van 16 juni 2016 heeft burgemeester en wethouders (B&W) van Amsterdam [appellant] bericht dat de gemeente Amsterdam een vordering op hem heeft van in totaal € 32.916,37 en dat [appellant] deze vordering met ingang van juli 2016 met
€ 549,00 per maand dient af te lossen.
2.1.4
Op 30 september 2016 heeft B&W van Amsterdam onder de SVB executoriaal derdenbeslag gelegd voor de vordering van de gemeente Amsterdam op [appellant] ten bedrage van € 32.916,37. Daarbij is medegedeeld dat de beslagvrije voet van [appellant] € 0,00 per maand bedraagt. Vanaf oktober 2016 heeft de SVB daarom een bedrag van € 627,55 per maand ingehouden op het AOW-pensioen van [appellant] , waardoor [appellant] een bedrag van € 13,49 netto per maand heeft ontvangen.
2.2
Op 16 mei 2017 heeft [appellant] de gemeente Amsterdam gedagvaard. De kantonrechter heeft de dagvaarding gedeeltelijk aangemerkt als een verzoekschrift ex artikel 475e Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) tot het vaststellen van een beslagvrije voet ten aanzien van het door B&W van Amsterdam gelegde beslag. De kantonrechter heeft het verzoek afgewezen. Kort samengevat heeft de kantonrechter overwogen dat het beroep van [appellant] op artikel 4 van het Verdrag tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Republiek Suriname inzake de export en handhaving van sociale-verzekeringsuitkeringen (hierna: het Verdrag) en op artikel 5 lid 4 van de Toescheidingsovereenkomst inzake nationaliteiten tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de republiek Suriname, Paramaribo van 25 november 1975 niet opgaat en dat [appellant] niet, althans onvoldoende heeft aangetoond dat hij buiten zijn AOW-pensioen over onvoldoende middelen van bestaan beschikt. Hiertegen is het hoger beroep gericht.
2.3
De gemeente Amsterdam voert verweer.
2.4
Het hof oordeelt als volgt.
2.5
Met zijn eerste grief klaagt [appellant] erover dat de kantonrechter ten onrechte heeft geoordeeld dat het Verdrag geen betrekking heeft op het vaststellen van de beslagvrije voet. [appellant] betoogt dat zijn AOW-pensioen als gevolg van het niet hanteren van een beslagvrije voet – in weerwil van artikel 4 van het Verdrag – feitelijk wordt verminderd en dat dit artikel, gelet op de verdragsrechtelijke status ervan, boven artikel 475e Rv dient te worden gesteld. Dit betoog faalt. Artikel 4 van het Verdrag bepaalt dat, tenzij in het Verdrag anders is bepaald, uitkeringen niet kunnen worden verminderd, gewijzigd, geschorst of ingetrokken op grond van het feit dat de uitkeringsgerechtigde of zijn gezinslid woont of verblijft op het grondgebied van Suriname. Voornoemd artikel heeft uitsluitend betrekking op het in geding zijnde uitkeringsrecht van de in die bepaling bedoelde betrokkenen en voorziet niet in van artikel 475e Rv afwijkende rechten of beperkingen ten aanzien van het vaststellen van een beslagvrije voet. Doordat beslag is gelegd op het AOW-pensioen van [appellant] zonder een beslagvrije voet in acht te nemen, is het AOW-pensioen niet, ook niet indirect of feitelijk zoals [appellant] heeft betoogd, verminderd, gewijzigd of geschorst, zodat het beroep op artikel 4 van het Verdrag geen doel treft.
2.6
De tweede grief richt zich tegen de overweging van de kantonrechter dat [appellant] onvoldoende heeft aangetoond dat hij zonder het AOW-pensioen waarop beslag is gelegd, onvoldoende middelen van bestaan heeft. Ingevolge het bepaalde in artikel 475e Rv geldt voor vorderingen van een schuldenaar die niet in Nederland woont of geen vaste verblijfplaats in Nederland heeft geen beslagvrije voet, tenzij deze aantoont dat hij buiten die vorderingen onvoldoende middelen van bestaan heeft. Een schuldenaar die niet in Nederland woont of geen vaste verblijfplaats in Nederland heeft, wordt geacht over buitenlandse bronnen van inkomsten te beschikken die voldoende bestaansmiddelen opleveren. Het onderhavige verzoek is alleen toewijsbaar indien [appellant] aantoont dat hij – naast het AOW-pensioen waarop het beslag is gelegd – over onvoldoende middelen van bestaan heeft beschikt in de periode dat hij woonachtig was in Suriname en het beslag op deze uitkering lag, derhalve in de periode van oktober 2016 tot en met 12 februari 2018. Het hof stelt voorop dat [appellant] , teneinde hieraan te kunnen voldoen, in beginsel volledig inzicht dient te geven in zijn financiële situatie in vorenbedoelde periode.
2.7
Ter onderbouwing van zijn stelling dat hij geen andere inkomsten heeft ontvangen dan zijn AOW-pensioen heeft [appellant] onder meer afschriften overgelegd van twee door hem aangehouden bankrekeningen, bij Godo coöperatieve spaar- en kredietbank en bij de Surinaamsche Bank. [appellant] heeft echter niet alle afschriften overgelegd van deze bankrekeningen over de betreffende periode. Voor het ontbreken van een deel van de bankafschriften heeft [appellant] geen afdoende verklaring gegeven. Reeds daarom kan niet worden aangenomen dat [appellant] – naast het AOW-pensioen waarop beslag is gelegd – geen andere inkomsten heeft genoten. Uit de door [appellant] als productie 2 bij het beroepschrift overgelegde stukken, waaronder de aangiften voor de inkomstenbelasting over de jaren 2013 tot en met 2015, kan evenmin de gevolgtrekking worden gemaakt dat hij geen andere inkomsten heeft genoten in vorenbedoelde periode. Dat [appellant] onvoldoende openheid van zaken betreffende zijn financiële situatie heeft gegeven, blijkt ook uit het feit dat hij eerst ter zitting in hoger beroep heeft verklaard dat hij de huurwoning, die hij vóór zijn vertrek naar Suriname in Amsterdam bewoonde, na zijn vertrek nog enige tijd gemeubileerd heeft onderverhuurd, terwijl hij over de daaruit genoten huurinkomsten geen inzicht heeft verschaft. Voorts heeft [appellant] ter zitting in hoger beroep verklaard dat hij in Suriname in de woning van zijn moeder heeft gewoond zonder daarvoor huur te betalen en dat hij na het overlijden van zijn moeder financiële middelen heeft verkregen uit haar nalatenschap. Deze nieuwe stellingen heeft [appellant] evenmin toegelicht of met nadere stukken onderbouwd. Gelet op het voorgaande is het hof van oordeel dat [appellant] geen volledig inzicht heeft gegeven in zijn financiële situatie in vorenbedoelde periode. Derhalve heeft [appellant] ook in hoger beroep niet aangetoond dat hij in de periode van oktober 2016 tot en met 12 februari 2018 over onvoldoende middelen van bestaan heeft beschikt als bedoeld in artikel 475e Rv en bestaat geen grond voor het – laat staan met terugwerkende kracht – vaststellen van een beslagvrije voet ten aanzien van de AOW-uitkering van [appellant] . De derde grief behoeft daarom geen bespreking.
2.8
De slotsom is dat de grieven falen en dat de bestreden beschikking dient te worden bekrachtigd. [appellant] zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de kosten van het geding in hoger beroep.
2.9
Een en ander leidt tot de volgende beslissing.

3.Beslissing

Het hof:
- bekrachtigt de bestreden beschikking;
- veroordeelt [appellant] in de proceskosten van het hoger beroep, welke kosten tot op heden aan de zijde van de gemeente Amsterdam worden begroot op € 726,- aan verschotten en op € 2.148,- aan salaris advocaat.
Deze beschikking is gegeven door mrs. D. Kingma, W.H.F.M. Cortenraad en F.J. Verbeek en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 26 juni 2018.