ECLI:NL:GHAMS:2018:2148

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
5 juni 2018
Publicatiedatum
3 juli 2018
Zaaknummer
200.216.836/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek tot wijziging van kinderalimentatie en beoordeling van de draagkracht van de ouders

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 5 juni 2018 uitspraak gedaan in een hoger beroep betreffende een verzoek om wijziging van de kinderalimentatie. De man, verzoeker in principaal hoger beroep, heeft in 2017 hoger beroep ingesteld tegen een beschikking van de rechtbank Amsterdam van 1 maart 2017, waarin zijn verzoek tot verlaging van de kinderalimentatie werd afgewezen. De vrouw, verweerster in principaal hoger beroep, heeft incidenteel hoger beroep ingesteld en verzocht om de behoefte van hun minderjarige kind vast te stellen op € 1.335,- per maand. De man heeft betoogd dat zijn netto besteedbaar inkomen onvoldoende onderbouwd is en dat de omstandigheden sinds de eerdere beschikking zijn gewijzigd, onder andere door een wijziging in de zorgregeling en een daling van zijn inkomen. Het hof heeft vastgesteld dat er sprake is van een wijziging van omstandigheden en heeft de behoefte van het kind vastgesteld op € 1.035,- per maand, rekening houdend met de draagkracht van beide ouders. Uiteindelijk heeft het hof de kinderalimentatie vastgesteld op € 199,- per maand, met ingang van 17 maart 2016. De proceskosten zijn gecompenseerd, en de vrouw is niet-ontvankelijk verklaard in haar verzoeken in incidenteel appel.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie- en jeugdrecht)
Zaaknummer: 200.216.836/01
Zaaknummer rechtbank: C/13/604727 / FA RK 16-1798 (RT / AK)
beschikking van de meervoudige kamer van 5 juni 2018 inzake
[de man],
wonende te [woonplaats] ,
verzoeker in principaal hoger beroep,
verweerder in incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de man,
advocaat: mr. M. Koudstaal te Haarlem,
en
[de vrouw] ,
wonende te [woonplaats] ,
verweerster in principaal hoger beroep,
verzoekster in incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. M.H.E. Janssen te Arnhem.

1.Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Amsterdam van 1 maart 2017, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
De man is op 30 mei 2017 in hoger beroep gekomen van de beschikking van 1 maart 2017.
2.2
De vrouw heeft op 17 augustus 2017 een verweerschrift tevens houdende incidenteel hoger beroep ingediend.
2.3
De man heeft op 23 oktober 2017 een verweerschrift in het incidenteel hoger beroep ingediend.
2.4
Bij het hof zijn de volgende stukken ingekomen:
- een brief van de zijde van de vrouw met bijlagen van 28 februari 2018, ingekomen op 2 maart 2018;
- een journaalbericht van de zijde van de vrouw met bijlage van 1 maart 2018, ingekomen op 2 maart 2018;
- een journaalbericht van de zijde van de vrouw met bijlagen van 1 maart 2018, ingekomen op 5 maart 2018.
2.5
De mondelinge behandeling heeft op 14 maart 2018 plaatsgevonden. Partijen zijn verschenen, bijgestaan door hun advocaten.

3.De feiten

3.1
Partijen hebben een relatie met elkaar gehad, welke is beëindigd op 25 maart 2011. Uit deze relatie is [de minderjarige] (hierna te noemen: [de minderjarige] ) geboren, [in] 2010. De man heeft [de minderjarige] erkend en partijen oefenen gezamenlijk het ouderlijk gezag uit. [de minderjarige] woont bij de vrouw.
3.2
Bij beschikking van de rechtbank van 19 december 2012 is, na overeenstemming tussen partijen, een door de man met ingang van 1 december 2012 te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding (hierna ook: kinderalimentatie) van [de minderjarige] van € 475,- per maand bepaald. In 2015 bedroeg de geïndexeerde bijdrage € 491,32 per maand, in 2016 € 497,72 per maand en in 2017 € 508,17 per maand.
3.3
Bij beschikking van de rechtbank Amsterdam van 7 maart 2012 is een verdeling van de zorg- en opvoedingstaken (hierna ook: zorgregeling) vastgesteld zodanig dat [de minderjarige] eens per week een dag bij de man verblijft. Deze zorgregeling wordt nadien telkens in onderling overleg of bij beschikking uitgebreid. Laatstelijk is bij beschikking van de rechtbank van 13 juli 2016 een zorgregeling bepaald volgens een door partijen getroffen vaststellingsovereenkomst, inhoudende dat [de minderjarige] iedere dinsdagmiddag uit school tot donderdagochtend naar school en twee weekenden per vijf weken bij de man verblijft en dat de vakanties bij helfte zijn verdeeld.

4.De omvang van het geschil

4.1
Bij de bestreden beschikking is, voor zover thans van belang, afgewezen het verzoek van de man tot wijziging van de kinderalimentatie voor [de minderjarige] zoals bepaald bij beschikking van 19 december 2012, naar een bedrag van € 75,- per maand met ingang van 1 april 2016.
4.2
De man verzoekt, met vernietiging van de bestreden beschikking in zoverre, en - naar het hof begrijpt - met wijziging van de beschikking van 19 december 2012 in zoverre, de kinderalimentatie met ingang van 19 december 2012 te bepalen op € 75,- per maand, althans met ingang van een zodanige datum en op een zodanig bedrag als het hof juist acht, onder bepaling dat de vrouw de te veel genoten alimentatie terugbetaalt aan de man, althans een beslissing te nemen die het hof juist acht, kosten rechtens.
4.3
De vrouw verzoekt in principaal appel, de man niet-ontvankelijk te verklaren in zijn verzoek, dan wel zijn verzoeken af te wijzen. In incidenteel appel verzoekt de vrouw, met vernietiging van de bestreden beschikking in zoverre, de behoefte van [de minderjarige] te bepalen op € 1.335,- per maand, althans in de overwegingen van de beschikking van het hof op te nemen dat de behoefte van [de minderjarige] € 1.335,- per maand bedraagt, met veroordeling van de man in de proceskosten in eerste aanleg en in hoger beroep. De vrouw heeft haar incidenteel appel aangevuld in die zin dat zij tevens verzoekt een door de man te betalen bedrag aan kinderalimentatie vast te stellen van € 667,50 per maand, te weten de helft van de behoefte van [de minderjarige] , dan wel een zodanig bedrag als het hof juist acht.
4.4
De man verzoekt de vrouw niet-ontvankelijk te verklaren in haar verzoeken in incidenteel appel, dan wel deze verzoeken af te wijzen.

5.De motivering van de beslissing

In principaal en incidenteel appel
5.1
De man heeft als meest verstrekkende verweer gevoerd dat de vrouw niet-ontvankelijk moet worden verklaard in haar incidenteel hoger beroep, omdat in haar verweerschrift niet wordt vermeld dat incidenteel appel wordt ingesteld en omdat niet wordt aangegeven tegen welke beschikking het hoger beroep zich richt. Dit verweer faalt. Niet alleen blijkt uit het door de vrouw ingediende, als ‘verweerschrift tevens incidenteel appel’ aangeduide stuk voldoende duidelijk dat incidenteel appel is ingesteld, ook is, zoals blijkt uit het verweerschrift in incidenteel appel en het verhandelde ter zitting in hoger beroep, voor de man voldoende duidelijk tegen welke beschikking het incidentele appel zich richt.
5.2
Nu de vrouw ter zitting haar verzoek in incidenteel appel tot het vaststellen van een hoger door de man te betalen bedrag aan kinderalimentatie dan in de beschikking van 19 december 2012 is bepaald heeft ingetrokken behoeft dat geen bespreking meer.
Wijziging omstandigheden en ingangsdatum
5.3
Op grond van artikel 1:401 lid 1 BW kan een rechterlijke uitspraak of een overeenkomst betreffende levensonderhoud bij latere rechterlijke uitspraak worden gewijzigd of ingetrokken, wanneer zij nadien door wijziging van omstandigheden ophoudt aan de wettelijke maatstaven te voldoen.
5.4
De man heeft betoogd dat de omstandigheden sinds de beschikking van 9 december 2012 zijn gewijzigd. Deze wijziging is gelegen in de wijziging van de zorgregeling, de toename van de inkomsten van de vrouw en de vermindering van zijn inkomsten.
5.5
De vrouw erkent dat er sprake is van een wijziging van omstandigheden sinds de vaststelling van de alimentatie in 2012 voor zover het betreft de gewijzigde zorgregeling en de toename van haar inkomsten. De vrouw betwist dat het inkomen van de man is verminderd sinds 2012.
5.6
Tussen partijen is niet in geschil dat sprake is van een rechtens relevante wijziging van omstandigheden. Dit leidt tot een hernieuwde beoordeling van de kinderalimentatie. De stelling van de man dat de beschikking van 9 december 2012 van de aanvang af niet aan de wettelijke maatstaven heeft voldaan, behoeft daarmee geen bespreking, nog daargelaten of deze in artikel 1:401 lid 4 BW genoemde grondslag van toepassing is, nu de beschikking van 9 december 2012 neerkwam op een vastlegging van een overeenstemming tussen partijen (vgl. HR 19 november 1982, NJ 1983, 494). Voor wat betreft de ingangsdatum gaat het hof uit van de datum waarop de man zijn wijzigingsverzoek in eerste aanleg heeft ingediend, te weten 17 maart 2016, nu de vrouw vanaf die datum rekening kon houden met een wijziging in de kinderalimentatie. Redenen om van een eerdere ingangsdatum uit te gaan zijn niet gebleken.
Behoefte
5.7
Partijen zijn verdeeld over de hoogte van de behoefte van [de minderjarige] . De man betoogt dat hij ten tijde van het uiteengaan van partijen als ambulant handelaar een netto besteedbaar inkomen had van € 1.300,- tot € 1.400,- per maand. Volgens de man had de vrouw destijds een netto besteedbaar inkomen van € 1.850,- per maand, zoals blijkt uit het proces-verbaal van de behandeling ter zitting voorafgaand aan de beschikking van 19 december 2012. De man stelt dat de behoefte van [de minderjarige] op grond van dat inkomen dient te worden vastgesteld. Verder stelt hij dat oppaskosten niet kunnen leiden tot verhoging van het tabelbedrag voor bepaling van de behoefte, aangezien de man en de grootmoeder van moederszijde de zorg voor [de minderjarige] voor een groot deel op zich nemen als de vrouw werkt. Bovendien ontvangt de vrouw een kinderopvangtoeslag en mogelijk een bijdrage van haar werkgever.
5.8
Volgens de vrouw was het netto besteedbaar inkomen van de man ten tijde van het uiteengaan van partijen aanmerkelijk hoger dan hij stelt. Het uitgavenpatroon van de man in 2011 was zodanig dat hij onmogelijk had kunnen rondkomen van het lage inkomen dat hij stelt te hebben gehad. De man heeft het door hem gestelde inkomen onvoldoende onderbouwd met relevante financiële gegevens. De man erkent dat hij in 2011 op de markt gestaan heeft en daaruit inkomen behaalde. Hij laat echter na om hiervan inkomensgegevens over te leggen. De vrouw stelt primair dat voor wat betreft de man, gezien zijn uitgavenpatroon, uitgegaan moet worden van een netto besteedbaar inkomen in 2011 van € 4.000,- per maand. Haar eigen netto besteedbaar inkomen was destijds € 3.022,- per maand. Subsidiair stelt de vrouw dat haar netto besteedbaar inkomen in 2016 hoger was dan het door de man gestelde netto besteedbaar gezinsinkomen in 2011, zodat, zo begrijpt het hof, de behoefte dient te worden vastgesteld op basis van dat hogere inkomen in 2016, zijnde € 96.940,- per jaar. Voorts dient volgens de vrouw bij de bepaling van de behoefte van [de minderjarige] de behoefte volgens de tabel te worden vermeerderd met de kinderopvangkosten van de vrouw.
5.9
Het hof overweegt als volgt. Anders dan de man betoogt heeft de rechtbank in haar beschikking van 19 december 2012 de behoefte van [de minderjarige] niet vastgesteld. De rechtbank heeft ter zitting in het kader van de onderhandelingen tussen partijen slechts een indicatief bedrag genoemd. Het hof zal de behoefte van [de minderjarige] dan ook thans vaststellen. Het hof gaat bij het bepalen van de behoefte van [de minderjarige] uit van het netto besteedbaar gezinsinkomen ten tijde van de samenleving en stelt op basis daarvan de behoefte ingevolge de Nibud-tabellen vast. Nu partijen in 2011 uiteen zijn gegaan, zal het hof de behoefte vaststellen aan de hand van de tabel 2011, te vermeerderen met indexering. Het hof volgt de man niet in zijn stelling dat het netto besteedbaar inkomen van de vrouw in 2011 € 1.850,- bedroeg, nu uit de door de vrouw overgelegde belastingaangifte van 2011 een hoger inkomen volgt. Het hof gaat op basis van die aangifte uit van een netto besteedbaar inkomen van de vrouw van € 3.022,- per maand. De vrouw heeft de stelling van de man dat zijn netto besteedbaar inkomen rond € 1.350,- per maand bedroeg betwist, zoals hiervoor weergegeven. Gezien die gemotiveerde betwisting door de vrouw had het op de weg van de man gelegen zijn financiële situatie in 2011 nader te onderbouwen met financiële gegevens. De man heeft nagelaten die onderbouwing te geven en enkel een belastingaangifte over 2010 en jaarstukken van 2011 overgelegd. Aldus heeft hij onvoldoende gesteld om vast te kunnen stellen van welk ondernemersinkomen uitgegaan moet worden voor vaststelling van de behoefte. Nog daargelaten dat de belastingaanslagen ontbreken zijn bij een zelfstandig ondernemer gegevens over een langere periode als uitgangspunt noodzakelijk (doorgaans drie jaar voorafgaand aan het jaar waarop de vaststelling betrekking heeft) om dienaangaande tot een gedegen vaststelling te kunnen komen. Gelet daarop volgt het hof de vrouw in haar stelling dat het netto besteedbaar inkomen van de man ten tijde van het uiteengaan van partijen naar schatting € 4.000,- per maand bedroeg. Op grond van het bovenstaande gaat het hof uit van een netto besteedbaar gezinsinkomen ten tijde van het uiteengaan van partijen van € 7.022,- per maand. Uitgaande van de Nibud-tabel 2011 bedroeg de behoefte van [de minderjarige] € 790,- per maand op grond van een netto besteedbaar inkomen van € 5.000,- per maand of meer. De vrouw noch de man hebben gegronde redenen aangevoerd op basis waarvan de behoefte moet worden geëxtrapoleerd. Het hof zal daarom uitgaan van voornoemd behoeftebedrag. Na indexering leidt dat tot een tabelbehoefte in 2016 van € 839,- per maand.
5.1
Voorts is het hof van oordeel dat de vrouw de door haar gestelde kinderopvangkosten voldoende heeft onderbouwd met jaaropgaves van kinderopvang sinds 2012. Blijkens de jaaropgave voor de kosten kinderopvang 2016 bedroegen deze in dat jaar (afgerond) € 238,- per maand. De man heeft aangevoerd dat geen rekening met deze kosten moet worden gehouden, omdat de vrouw geen alleenstaande ouder is en zowel hijzelf als de moeder van de vrouw voor de opvang van [de minderjarige] zorgt. Dit verweer treft geen doel. Gesteld noch gebleken is dat de met de jaaropgaven aangetoonde kosten voor kinderopvang nodeloos zijn gemaakt, omdat de [de minderjarige] tijdens de uren die zij bij de opvang verblijft door iemand anders opgevangen kan worden. De man stelt voorts dat de vrouw kinderopvangtoeslag ontvangt. Weliswaar heeft hij deze stelling niet nader onderbouwd, maar nu de vrouw deze stelling niet heeft betwist, zal het hof op grond van de inkomensgegevens van de vrouw en de jaaropgave kinderopvang uitgaan van een bedrag aan kinderopvangtoeslag van € 42,- per maand in 2016. De behoefte van [de minderjarige] wordt dan ook verhoogd met een bedrag van € 196,- per maand aan kinderopvangkosten. Dit leidt tot een behoefte van [de minderjarige] van € 1.035,- per maand in 2016.
Draagkracht man en vrouw
5.11
De man stelt dat zijn inkomen sinds 2012 aanzienlijk is gedaald. Hij heeft in 2012 een horecaonderneming ( [de onderneming] ) overgenomen, die hij in juli 2015 weer heeft verkocht. Hij heeft sinds januari 2017 een maandelijks bruto-inkomen van € 1.412,- uit zijn baan bij [bedrijf] . Hij heeft sedert 2008/2009 ook inkomsten als marktkoopman, maar deze fluctueren en zijn met name in de wintermaanden nagenoeg nihil en dus voor zijn draagkracht irrelevant, aldus de man. De man stelt ten aanzien van de draagkracht van de vrouw dat deze fors is gestegen sinds 2012. Zij laat na inzage te geven in haar financiële situatie vanaf 2012. De man stelt dat de vrouw in 2015 een jaarinkomen had van € 79.917,- bruto, terwijl zij in 2011 een netto inkomen van € 1.850,- per maand had.
5.12
De vrouw betwist dat de man sinds 2012 in inkomen is achteruit gegaan. Zij stelt dat hij in 2012 en ook nu nog aanzienlijke inkomsten uit marktwerkzaamheden heeft, naast de inkomsten die hij zelf heeft opgegeven. De vrouw onderbouwt haar stelling met een tweetal rapportages van recherchebureau BBPD (Strongwood) van 22 december 2016 en 3 januari 2018 en gegevens over het bestedingspatroon van de man, dat volgens de vrouw ook nu nog niet passend is bij het door hem gestelde lage inkomen. De man heeft onvoldoende financiële gegevens overgelegd waaruit zijn daadwerkelijke inkomen blijkt, aldus de vrouw. De vrouw erkent dat haar inkomen is gestegen sinds 2012 en onderbouwt dit met jaaropgaves, belastingaangiftes en -aanslagen van 2016 en 2017. Daaruit volgt een inkomen van respectievelijk € 113.175 en € 101.239,- per jaar.
5.13
Bij het bepalen van het eigen aandeel van de man en de vrouw in de kosten van [de minderjarige] dient de draagkracht van alle onderhoudsplichtigen en de verhouding waarin een ieder tot [de minderjarige] staat in de beoordeling te worden betrokken.
5.14
Het hof neemt bij de bepaling van de draagkracht van de man en de vrouw hun beider netto besteedbaar inkomen tot uitgangspunt. De draagkracht wordt vastgesteld aan de hand van de formule 70% [NBI - (0,3 NBI + € 890,-)], nu het netto besteedbare inkomens betreft die, naar hierna zal blijken, hoger zijn dan € 1.550,- per maand. Deze benadering houdt in dat aan de zijde van de man en de vrouw het draagkrachtloos inkomen wordt vastgesteld op 30% van het netto besteedbaar inkomen ter zake van forfaitaire woonlasten vermeerderd met een bedrag van € 890,- aan overige lasten en dat van het bedrag, dat van het netto besteedbaar inkomen resteert na aftrek van dit draagkrachtloos inkomen, 70% beschikbaar is voor kinderalimentatie. Het hof gaat daarbij uit van de volgende gegevens.
5.15
Over de draagkracht van de man oordeelt het hof dat hij ook wat betreft zijn financiële situatie in 2016 heeft nagelaten voldoende inzage te geven. Weliswaar heeft hij zijn belastingaangiftes en –aanslagen over de jaren 2015 en 2016 overgelegd naast zijn arbeidsovereenkomst en een salarisstrook van [bedrijf] , maar daaruit blijkt onvoldoende hoe hoog de inkomsten uit zijn marktwerkzaamheden zijn. Uit de overgelegde kasboeken over de jaren 2014 tot en met 2016 kan het hof niet afleiden welke uitgaven en inkomsten de marktwerkzaamheden betreffen en welke betrekking hebben op andere werkzaamheden, bijvoorbeeld in de horecaonderneming. De man had meer gespecificeerde stukken kunnen en moeten overleggen, zoals documenten waaruit de inkoop, verkoop en verkoopmarges van zijn marktwerkzaamheden blijken, en bankafschriften. Voorts geldt dat de man niet eenduidig heeft verklaard over het aantal markten waar hij per jaar staat, alsmede dat hij zijn, door de vrouw betwiste, stelling dat hij door vrienden financieel wordt ondersteund niet met concrete, voor bewijs vatbare feiten of omstandigheden heeft onderbouwd. Nu de man wijziging van de kinderalimentatie verzoekt, had het op zijn weg gelegen om de daling van zijn inkomen ten opzichte van 2012 voldoende te onderbouwen. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, heeft de man daar niet aan voldaan. Het hof zal daarom, gelet op artikel 21 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, rekening houdende met de gemotiveerde stellingen van de vrouw over het uitgavenpatroon van de man en de uitkomst van de onderzoeken door het recherchebureau, voor de man uitgaan van een even hoog netto besteedbaar maandinkomen als dat van de vrouw in 2016, met dien verstande dat daarbij de inkomsten uit verhuur van de woning van de vrouw buiten beschouwing worden gelaten. Aan het in dit verband gedane bewijsaanbod van de vrouw komt het hof dan ook niet toe.
5.16
Het hof leidt uit de stukken van de vrouw, waaronder haar belastingaangifte, af dat zij in 2016 een fiscaal loon had van € 113.175,-. Bij het berekenen van het netto besteedbaar inkomen ten behoeve van de bepaling van de draagkracht houdt het hof rekening met de algemene heffingskorting, arbeidskorting en de inkomensafhankelijke combinatiekorting. Dat leidt tot een netto besteedbaar inkomen van € 5.233,- per maand. De inkomsten van de vrouw uit de verhuur van haar woning berekent het hof aan de hand van de door de vrouw overgelegde huurovereenkomst, de kosten van energie, water en VVE-kosten en de door de vrouw te betalen rente voor de hypothecaire lening. Dit leidt tot een inkomen uit verhuur van € 2.448,- per jaar. Het totale netto besteedbaar inkomen van de vrouw bedraagt daarmee € 5.650,- per maand.
5.17
Rekening houdend met de niet in geschil zijnde lasten en een bij dit inkomen behorend redelijk lastenpatroon en een draagkrachtloos inkomen van [(0.3*5650 + 890] = € 2.585,-, stelt het hof de draagkracht van de vrouw ten behoeve van de betaling van een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van het kind, conform de aanbeveling in van de Expertgroep Alimentatienormen en de formule in de bijbehorende draagkrachttabel 2016, vast op € 2.145,- per maand.
5.18
Zoals reeds onder 5.15 besproken gaat het hof voor de draagkracht van de man in 2016 uit van een netto besteedbaar inkomen van de man, ter hoogte van het netto besteedbaar jaarinkomen van de vrouw, exclusief de huuropbrengsten. Rekening houdend met de niet in geschil zijnde lasten en een bij dit inkomen behorend redelijk lastenpatroon en een draagkrachtloos inkomen van [(0.3*5233) + 890] = € 2.460,-, stelt het hof de draagkracht van de man ten behoeve van de betaling van een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van het kind, conform de aanbeveling in van de Expertgroep Alimentatienormen en de formule in de bijbehorende draagkrachttabel 2016, vast op € 1.941,- per maand.
Draagkrachtvergelijking
5.19
De behoefte van [de minderjarige] aan een bijdrage van de ouders bedraagt € 1.035,- per maand. De draagkracht van partijen is voldoende om in de behoefte van [de minderjarige] te voorzien. De draagkracht van de vrouw en de man vergeleken, dienen zij van hun draagkracht € 543,- respectievelijk € 492,- aan te wenden voor een bijdrage in de kosten van [de minderjarige] .
Zorgkorting
5.2
Partijen hebben ter zitting beiden verklaard dat [de minderjarige] momenteel van dinsdagmiddag uit school tot donderdagochtend naar school en twee weekenden per vijf weken bij de man verblijft. De vakanties zijn bij helfte verdeeld.
5.21
De kosten van de verdeling van de zorg worden in aanmerking genomen als een percentage van de behoefte, de zorgkorting. Het percentage van de zorgkorting is afhankelijk van de frequentie van de zorg. Nu sprake is van een zorgregeling van gemiddeld drie dagen per week, zal het hof een percentage van 35 in aanmerking nemen. De zorgkorting bedraagt 35 % van het eigen aandeel in de kosten van [de minderjarige] van € 839,- (zonder opvangkosten). Dit levert een zorgkorting voor de man van € 293,- per maand.
5.22
Het bedrag van de zorgkorting wordt volledig in mindering gebracht op het aandeel van de man in de kosten van verzorging en opvoeding, omdat partijen samen voldoende draagkracht hebben om in de behoefte van [de minderjarige] te voorzien.
5.23
Op grond van het bovenstaande bepaalt het hof het door de man aan de vrouw te betalen bedrag aan kinderalimentatie op € 199,- per maand.
Terugbetaling
5.24
Niet in geschil is dat de man vanaf maart 2016 feitelijk € 75,- per maand betaalt. Nu het hof een kinderalimentatie van € 199,- per maand zal bepalen, is geen sprake van een teveel ontvangen bedrag aan kinderalimentatie dat door de vrouw terugbetaald dienen te worden.
5.25
De vrouw heeft tot slot nog verzocht de man te veroordelen in de proceskosten van de eerste aanleg en van het hoger beroep. Volgens de vrouw heeft de man ook in hoger beroep geen feiten en/of omstandigheden aangevoerd op grond waarvan tot een wijziging van de door de man te betalen kinderbijdrage moet worden gekomen. Dit betoog kan gelet op hetgeen hiervoor is overwogen niet slagen. Nu ook overigens niet is gebleken van omstandigheden op grond waarvan van de in zaken als de onderhavige gebruikelijke kostencompensatie moet worden afgeweken, zal het hof de proceskosten in beide instanties compenseren.

6.De slotsom

6.1
Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen, slaagt het principaal beroep van de man. Het incidenteel hoger beroep van de vrouw faalt. Het hof zal de bestreden beschikking, voor zover aan zijn oordeel onderworpen, vernietigen en beslissen als volgt.
6.2
Het hof heeft berekeningen van de draagkracht van partijen en het netto besteedbaar inkomen van de vrouw in 2011 gemaakt. Een gewaarmerkt exemplaar van deze berekeningen is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.

7.De beslissing

Het hof:
in het principaal en het incidenteel hoger beroep
vernietigt de beschikking van de rechtbank Amsterdam van 1 maart 2017, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, en in zoverre opnieuw beschikkende:
bepaalt, met wijziging van de beschikking van de rechtbank Amsterdam van 9 december 2012 in zoverre, de door de man aan de vrouw met ingang van 17 maart 2016 te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige] , geboren [in] 2016, op € 199,- (HONDERDNEGENENNEGENTIG EURO) per maand, de toekomstige termijnen telkens bij vooruitbetaling te voldoen;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mr. A.V.T. de Bie, mr. M.F.G.H. Beckers en mr. T.A.M. Tijhuis, in tegenwoordigheid van mr. Y. ten Kate als griffier en is op 5 juni 2018 in het openbaar uitgesproken door de voorzitter.
de griffier de voorzitter