ECLI:NL:GHAMS:2018:2584

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
18 juli 2018
Publicatiedatum
23 juli 2018
Zaaknummer
23-003300-14
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Veroordeling tot 15 maanden gevangenisstraf voor witwassen, valsheid in geschrifte en deelname aan een criminele organisatie

In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 18 juli 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Amsterdam. De verdachte is veroordeeld tot 15 maanden gevangenisstraf voor zijn betrokkenheid bij witwassen, valsheid in geschrifte en deelname aan een criminele organisatie. De zaak betreft een criminele organisatie die zich bezighield met oplichting en witwassen van geldbedragen, waarbij de verdachte samen met anderen betrokken was bij het wegsluizen van geld dat verkregen was door oplichting van banken. Het hof oordeelde dat de verdachte niet schuldig was aan afpersing, maar wel aan de andere tenlastegelegde feiten. De verdachte heeft documenten vervalst en deze gebruikt ten behoeve van het witwassen van de verkregen gelden. Het hof heeft de eerdere veroordeling van de rechtbank vernietigd en een gevangenisstraf opgelegd, waarbij rekening is gehouden met de overschrijding van de redelijke termijn van de rechtsgang.

Uitspraak

afdeling strafrecht
parketnummer: 23-003300-14
datum uitspraak: 18 juli 2018
TEGENSPRAAK
Verkort arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Amsterdam van 18 augustus 2014 in de strafzaak onder parketnummer 13-710069-11 tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1960,
adres: [woonplaats] .

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van 2 oktober 2015, 14 juni 2016, 15 juni 2016 en 17 juni 2016, 24 oktober 2016, 3 april 2018, 4 april 2018, 9 april 2018, 12 april 2018, 13 april 2018, 29 mei 2018, 27 juni 2018 en 4 juli 2018, alsmede, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering, naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg.
Tegen voormeld vonnis is door de verdachte en het openbaar ministerie hoger beroep ingesteld.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door de verdachte en de raadsvrouw naar voren is gebracht.

Tenlastelegging

Aan de verdachte is ten laste gelegd dat:
1:
hij (op een of meerdere tijdstip(pen)) in of omstreeks de periode van 11 mei 2009 tot en met 23 mei 2011 te Bunschoten-Spakenburg en/of Heerewaarden en/of Amersfoort en/of Nijkerk en/of Altforst en/of Hoenderloo en/of Putten en/of Zeewolde, althans in Nederland en/of in Hongarije en/of Duitsland, heeft deelgenomen aan een organisatie, onder meer bestaande uit de navolgende mededader(s):
- [medeverdachte 1] en/of
- [medeverdachte 2] en/of
- [medeverdachte 3] en/of
- [medeverdachte 4] en/of
- [medeverdachte 5] en/of
een of meerdere andere perso(o)n(en), welke organisatie tot oogmerk had het plegen van misdrijven, namelijk:
- het oplichten van een of meerdere rechtsperso(o)n(en) (artikel 326 van het Wetboek van Strafrecht) en/of
- het verduisteren van een of meerdere geldbedrag(en) toebehorende aan een of meerdere rechtsperso(o)n(en) (artikel 321 van het Wetboek van Strafrecht) en/of
- het (gewoonte)witwassen van een of meerdere geldbedrag(en) en/of voorwerp(en) uit misdrijf afkomstig (artikel 420(ter/bis/quater) van het Wetboek van Strafrecht) en/of
- het afpersen van een of meerdere perso(o)n(en) (artikel 317 van het Wetboek van Strafrecht);
2:
hij (op een of meerdere tijdstip(pen)) in of omstreeks de periode van 22 maart 2010 tot en met
28 april 2010 te Heerewaarden en/of Sleeuwijk, althans in Nederland, tezamen en in vereniging met
een ander of anderen, althans alleen, (telkens) met het oogmerk om zich en/of (een) ander(en) wederrechtelijk te bevoordelen door geweld en/of bedreiging met geweld (telkens) [slachtoffer] heeft gedwongen tot de afgifte van enig goed en/of het ter beschikking stellen van gegevens, te weten:
- administratieve bescheiden (waaronder gegevens, te weten (onder meer) een ID-code, benodigd om geld over te kunnen boeken vanaf de bankrekeningen van [bedrijf 1] . en/of [bedrijf 2] via de internetbankieromgeving van [bank 4] ) en/of (oprichtings)bescheiden van de bedrijven [bedrijf 1] . en/of [bedrijf 2] ),
in elk geval van enig goed en/of enige gegevens, geheel of ten dele toebehorende aan [slachtoffer] en/of [medeverdachte 5] , in elk geval aan een ander of anderen dan aan verdachte en/of zijn mededader(s),
welk geweld en/of welke bedreiging met geweld (telkens) hierin bestond(en) dat verdachte en/of zijn mededaders (met hoge snelheid en met meerdere auto's) in een kort tijdsbestek meerdere keren op het terrein van het perceel op de [adres] van die [slachtoffer] is/zijn gekomen en/of naar die [slachtoffer] is/zijn gelopen en/of toen en aldaar (vervolgens) op een steeds dwingendere toon, die dwingende toon kracht bijzettend (onder meer) door zich vlakbij [slachtoffer] te begeven en/of met de vuist op tafel te slaan, heeft/hebben aangedrongen op afgifte van die/dat genoemde administratieve bescheiden en/of (daarbij) heeft/hebben aangegeven dat als die [slachtoffer] die genoemde administratieve bescheiden niet zou afgeven/overdragen/ter beschikking zou stellen, verdachte en/of zijn mededader(s) die zelf zou(den) komen halen of iemand anders op die [slachtoffer] zou(den) afsturen en/of dat verdachte en/of zijn mededader(s) wisten waar die [slachtoffer] woonde en/of dat het gezin van die [slachtoffer] daar dan consequenties van ging ondervinden en/of dat de vrouw en kinderen van die [slachtoffer] dan wat kon overkomen;
3:
hij (op een of meerdere tijdstip(pen)) in of omstreeks de periode van 01 maart 2010 tot en met
13 oktober 2010 te Altforst en/of Beneden-Leeuwen, althans in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, meermalen, althans eenmaal, (telkens) de bedrijfsadministratie van [rechtspersoon] , zijnde die bedrijfsadministratie een samenstel van geschriften bestemd om tot bewijs van enig feit te dienen, valselijk heeft opgemaakt of doen opmaken en/of vervalst of doen vervalsen, door (telkens) een of meer valse en/of vervalste geschriften, te weten:
een opdrachtbevestiging:
- opdrachtbevestiging d.d. 1 maart 2010 (HH01.04.03-001) en/of
een of meerdere factu(u)r(en):
  • 1e termijn inzake herbestrating uw terrein nav offerte d.d. 01-03-2010 (factuurdatum 18-03-2010) (HH01.04.12-002) en/of
  • 2e termijn inzake herbestrating uw terrein nav offerte d.d. 01-03-2010 (factuurdatum 22-06-2010) (HH01.04.12-001) en/of
  • 3e termijn inzake herbestrating uw terrein nav offerte d.d. 01-03-2010 (factuurdatum 13-10-2010) (HH01.02.05-002),
in die bedrijfsadministratie te boeken en/of te doen boeken, althans op te nemen en/of te doen opnemen, bestaande die valsheid of vervalsing hierin dat in genoemde opdrachtbevestiging en/of factu(u)r(en) (telkens) valselijk en/of strijd met de waarheid is opgenomen dat de opmaak-/offertedatum 1 maart 2010 was en/of dat de omschreven werkzaamheden ten behoeve van het terrein van [BV] . zouden worden/zijn verricht door [rechtspersoon] , terwijl in werkelijkheid de opmaak-/offertedatum niet 1 maart 2010 was en/of die werkzaamheden reeds (grotendeels) door (een) ander(en) waren verricht en/of die werkzaamheden niet, althans in minder grote omvang, zouden worden/zijn verricht door [rechtspersoon] ,
zulks (telkens) met het oogmerk om die bedrijfsadministratie als echt en onvervalst te gebruiken en/of door anderen te doen gebruiken;
Artikel 225 lid 1 juncto 47 Wetboek van Strafrecht
en/of
hij (op een of meerdere tijdstip(pen)) in of omstreeks de periode van 01 maart 2010 tot en met
13 oktober 2010 te Altforst en/of Beneden-Leeuwen, althans in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, meermalen, althans eenmaal, (telkens) opzettelijk voorhanden heeft gehad (een) valse en/of vervalste opdrachtbevestiging en/of een of meerdere valse en/of vervalste factu(u)r(en), met als omschrijving:
Ten aanzien van de opdrachtbevestiging:
- opdrachtbevestiging d.d. 1 maart 2010 (HH01.04.03-001) en/of
Ten aanzien van de factu(u)r(en):
  • 1e termijn inzake herbestrating uw terrein nav offerte d.d. 01-03-2010 (factuurdatum 18-03-2010) (HH01.04.12-002) en/of
  • 2e termijn inzake herbestrating uw terrein nav offerte d.d. 01-03-2010 (factuurdatum 22-06-2010) (HH01.04.12-001) en/of
  • 3e termijn inzake herbestrating uw terrein nav offerte d.d. 01-03-2010 (factuurdatum 13-10-2010) (HH01.02.05-002),
zijnde een of meerdere geschrift(en) dat/die bestemd was/waren om tot bewijs van enig feit te dienen, als ware dat/die geschrift(en) (telkens) echt en onvervalst, bestaande die valsheid of vervalsing hierin dat in genoemde opdrachtbevestiging en/of factu(u)r(en) (telkens) valselijk en/of strijd met de waarheid is opgenomen dat de opmaak-/offertedatum 1 maart 2010 was en/of dat de omschreven werkzaamheden ten behoeve van het terrein van [BV] . zouden worden/zijn verricht door [rechtspersoon] , terwijl in werkelijkheid de opmaak-/offertedatum niet 1 maart 2010 was en/of die werkzaamheden reeds (grotendeels) door (een) ander(en) waren verricht en/of die werkzaamheden niet, althans in minder grote omvang, zouden worden/zijn verricht door [rechtspersoon] ,
terwijl hij, verdachte, en/of zijn mededader wist(en) of redelijkerwijs moest(en) vermoeden dat dit/deze geschrift(en) bestemd was/waren voor zodanig gebruik;
Artikel 225 lid 2 juncto 47 Wetboek van Strafrecht
4:
hij (op een of meerdere tijdstip(pen)) in of omstreeks de periode van 19 maart 2010 tot en met
23 mei 2011, te Amersfoort, althans in Nederland, tezamen en in vereniging met (een) ander(en), althans alleen, van het plegen van witwassen een gewoonte heeft gemaakt, althans zich (meermalen althans eenmaal) schuldig heeft gemaakt aan witwassen, immers heeft/hebben hij, verdachte en/of zijn mededader(s) (van) een of meerdere voorwerp(en), te weten (onder meer):
- een geldbedrag van in totaal (ongeveer) EURO 5.279.000,00 (aangifte 1)
,bestaande uit (onder meer) een deel van (ongeveer) EURO 2.849.000,00 ( [bedrijf 1] ) en/of een deel van (ongeveer) EURO 2.430.000,00 ( [bedrijf 2] ), in elk geval enig geldbedrag en/of
- een geldbedrag van (ongeveer) EURO 150.000,00, althans EURO 100.000,00, in elk geval enig geldbedrag, zijnde het geldbedrag dat in totaal door [BV] . is overgeboekt naar [rechtspersoon] ,
de werkelijke aard en/of de herkomst en/of de vindplaats en/of de vervreemding en/of de verplaatsing verborgen en/of verhuld, althans verborgen en/of verhuld wie de rechthebbende op genoemde voorwerp(en) en/of geldbedrag(en) was en/of genoemde voorwerp(en) en/of geldbedrag(en) voorhanden had
en/of
verworven, voorhanden gehad, (gedeeltelijk) overgedragen en/of (gedeeltelijk) omgezet, althans van een of meerdere voorwerp(en) gebruik gemaakt,
terwijl hij en/of zijn mededader(s) wist(en), althans redelijkerwijs moest(en) vermoeden, dat bovenomschreven geldbedrag - onmiddellijk of middellijk - afkomstig was uit enig misdrijf.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zal het hof deze verbeterd lezen. De verdachte wordt daardoor niet in de verdediging geschaad.

Vonnis waarvan beroep

Het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd, omdat het hof tot andere beslissingen komt dan de rechtbank.

Bewijsoverwegingen

Aan de verdachten [medeverdachte 1] , [medeverdachte 2] , [verdachte] , [medeverdachte 3] , [medeverdachte 4] en [medeverdachte 5] is tenlastegelegd dat zij - tezamen - deel uitmaken van een criminele organisatie.
De criminele organisatie heeft volgens de tenlastelegging - kort weergegeven - het oogmerk op
het plegen van de volgende misdrijven:
- het oplichten van rechtspersonen en/of het verduisteren van een of meerdere geldbedrag(en) toebehorende aan rechtspersonen (het hof begrijpt de [bank 1] en de [bank 2] );
- het (gewoonte)witwassen van geldbedragen en/of voorwerpen (het hof begrijpt afkomstig uit oplichting en/of verduistering van geldenbedragen van de [bank 1] en de [bank 2] );
- het afpersen van een of meerdere perso(o)n(en) (het hof begrijpt het afpersen van [slachtoffer] ).
Het hof zal (nu) eerst onderzoeken in hoeverre de verdachten zich schuldig hebben gemaakt aan
de onderliggende misdrijven. Daarna zal het hof de vraag beantwoorden of en zo ja welke verdachten zich schuldig hebben gemaakt aan deelname aan een criminele organisatie.

Oplichting en/of verduistering [bank 1] en [bank 2]

[bank 1] 11 mei 2009 (aangifte 5)
Op 11 mei 2009 nam [medeverdachte 1] samen met [betrokkene 2] via het concept Direct Beleggen van de [bank 1] een optiepositie in, middels een computer in de woning van [medeverdachte 1] te Bunschoten-Spakenburg, waarbij de beleggingsrekening van [betrokkene 2] bij de [bank 1] werd gebruikt.
Deze optiepositie betrof een zogeheten combinatieorder AEX indexopties, opgebouwd uit verschillende kleinere orders. Die order bestond uit het enerzijds zichzelf verschaffen van een
recht, waarvoor de klant van de beleggingsrekening geld moest betalen, en anderzijds het aangaan van een
verplichting(ook wel het ‘schrijven’ van een optie) waarvoor de klant geld ontving. De financiële toetsing van deze positie vond plaats op basis van het (geringe) verschil tussen het te betalen en het te ontvangen bedrag,
ook wel ‘agio’ genaamd, aangevuld met de eventueel verschuldigde ‘margin’, zijnde de dekking
die de rekeninghouder ter zekerheid van de bank moet bieden voor het toekomstige voldoen aan de verplichtingen (van de klant) volgende uit de optiepositie.
Deze transacties bleken door een later vastgestelde ‘bug’ in de systemen te kunnen worden uitgevoerd zonder de zogenaamde margin-verplichtingen in aanmerking te nemen.
In de nacht van 11 op 12 mei 2009 wordt door de [bank 1] de optiepositie administratief afgewikkeld, inhoudende dat de uit de optiepositie voortvloeiende betaling en vergoeding worden geboekt.
Vanwege het systeem moest zowel de afschrijving als de bijschrijving behorende bij de optietransactie plaatsvinden op de aan de beleggingsrekening gekoppelde spaarrekening van [betrokkene 2] , eveneens bij
de [bank 1] . Omdat de afschrijving het eerst plaatsvond en deze spaarrekening geen of niet voldoende ‘funding’ had - het saldo op de spaarrekening was daarvoor te laag (een spaarrekening kan niet ‘rood’ staan) vond voorts deze afschrijving (van vrijwel dezelfde hoogte als de bijschrijving) tijdelijk ten
laste van de tussenrekening van de bank plaats. De bijschrijving even later vond echter wel op de spaarrekening van [betrokkene 2] plaats. Dit leidde ertoe dat van deze order (tijdelijk) een groot bedrag
(als gevolg van het schrijven van de optie) te weten € 11.736.647 beschikbaar kwam op de spaarrekening van [betrokkene 2] , voordat de bank de gecombineerde optieorder volledig had verwerkt. Als er verder (gedurende de administratieve afwikkeling door de bank van de gehele optiepositie) door de rekeninghouder geen handelingen waren verricht, had verrekening van de bancaire tussenrekening met de spaarrekening op reguliere wijze plaatsgevonden. Echter, op 12 mei 2009 om 04.30 uur ’s-nachts werd via het IP-adres [nummer] ingelogd op de internetsite telebankieren van de [bank 1] , waarna van de genoemde premiebetaling via 18 betalingsopdrachten in totaal een bedrag van € 875.000 vanaf de spaarrekening naar de betaalrekening van [betrokkene 2] werd overgeboekt.
Vervolgens werden op 12 mei en 13 mei 2009 opdrachten tot overboeking ingevoerd om bedragen
over te boeken naar andere rekeningen, hetgeen ook heeft plaatsgevonden. Door ingrijpen van de bank werden deze bedragen teruggehaald of werd de rekening waarnaar deze bedragen waren overgeboekt, geblokkeerd.
Op 6 mei 2009 had [medeverdachte 1] reeds een soortgelijke combinatieorder, toen via zijn eigen beleggingsrekening, geplaatst. De afschrijving en bijschrijving, die op dezelfde wijze moeten zijn verwerkt, bedroegen beide ruim € 0,9 miljoen.
Oordeel van het hof
[medeverdachte 1] heeft in zijn verklaring van 14 mei 2009 erkend deze gecombineerde optiepositie te hebben ingenomen. Hij heeft in zijn schrijven aan de bank te kennen gegeven verrast te zijn geweest dat ten gevolge van de transactie een dergelijk groot geldbedrag beschikbaar kwam. Vervolgens heeft hij, naar zijn zeggen uit balorigheid, de overboekingen verricht. In de eerste plaats moest het [medeverdachte 1] , zeker als ervaren belegger, duidelijk zijn dat het op de rekening van [betrokkene 2] bijgeboekte bedrag van ruim € 11,7 miljoen niet de verwerking van zijn gehele gecombineerde optiepositie was, maar slechts van een deel, te weten de premieontvangst die zag op het schrijven van opties, het aangaan van een verplichting. Het ging immers bij de gecombineerde optiepositie tegelijkertijd om de aan- en verkoop van opties, waarbij het daarmee gemoeide aan- en verkoopbedrag vrijwel gelijk was. Bij de verwerking zouden beide bedragen dan ook logischerwijs vrijwel tegen elkaar worden weggestreept. Het was dan ook evident dat het - nog geen dag na het innemen van de positie - bijgeschreven bedrag alleen de premieontvangst betrof, hetgeen het gevolg was van een systeemfout. Dat [medeverdachte 1] toevallig tegen deze systeemfout aanliep, zoals uit het genoemde schrijven zou kunnen volgen, verwerpt het hof op grond van het volgende. [medeverdachte 1] had enkele dagen eerder - op 6 mei 2009 - een soortgelijke gecombineerde, zij het kleinschaliger, optiepositie ingenomen. Vervolgens nam hij enkele dagen later - op 11 mei 2009 - deze gecombineerde optiepositie in, die hij ten opzichte van de eerdere tot het tienvoudige van de omvang vergrootte. Vervolgens boekte hij in het holst van de nacht, om 04:30 uur, direct een deel van het geldbedrag dat op de spaarrekening van [betrokkene 2] beschikbaar was gekomen, over naar diens betaalrekening. Daaruit leidt het hof af dat [medeverdachte 1] welbewust en met de doelstelling van de systeemfout te profiteren, de optiepositie heeft ingenomen. Daarmee handelde hij met het oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening, waarbij het op 11 mei 2009 wederom innemen van een soortgelijke optiepositie onder de omstandigheden als hiervoor geschetst zich laat kwalificeren als een listige handeling of kunstgreep. De bank stelde het geldbedrag beschikbaar als gevolg van deze oplichtingsmiddelen, daaraan doet niet af dat dit volledig geautomatiseerd verliep. De bank zou dat zonder die oplichtingsmiddelen niet hebben gedaan. De bank werd in juridische zin dan ook door die middelen tot afgifte bewogen. Na de afgifte kon [medeverdachte 1] , als degene die toegang tot de bankrekening had, als heer en meester over het geldbedrag beschikken.
[bank 1] 6 november 2009 (aangifte 6)
Op 6 november 2009 werd een soortgelijke gecombineerde AEX-optiepositie ingenomen waarbij gebruik werd gemaakt van de beleggingsrekening van [betrokkene 3] bij de [bank 1] . Deze rekening was op
26 juni 2009 geopend. Het IP-adres dat voor het innemen van de posities werd gebruikt, was het statische IP-adres op naam van [medeverdachte 1] , gekoppeld aan zijn woonadres te Bunschoten-Spakenburg.
Als gevolg van deze order werd € 284.386 op de spaarrekening van rekeninghouder [betrokkene 3] bijgeschreven. Vanaf die spaarrekening werd het geld doorgeboekt naar de betaalrekening ten name van [betrokkene 3] , waarna van die rekening tussen 04:50 uur en 07:45 uur gelden werden overgeboekt naar rekeningen ten name van [medeverdachte 6] en [betrokkene 4] .
Op naam van deze [medeverdachte 6] was daaraan voorafgaand al op 4 november 2009 een bestelling van tien kilo goud bij de bank [bank 3] gedaan. Dit goud werd op 6 november 2009 bij de [bank 3] te Rotterdam door de geïdentificeerde rekeninghouder [medeverdachte 6] en een andere persoon, [medeverdachte 2] , de zoon van
[medeverdachte 1] , opgehaald.
Eerder, op 20 en 21 oktober 2009, was reeds een vergelijkbare gecombineerde optiepositie ingenomen. Ook toen waren vervolgens bedragen van de spaarrekening van [betrokkene 3] naar zijn betaalrekening doorgeboekt. Deze bedragen werden van deze betaalrekening vervolgens voor een deel overgeboekt
naar een rekening ten name van [medeverdachte 1] .
[bank 2] 19 maart 2010 (aangifte 1)
Op 19 maart 2010 werd gedurende de dag via de rekening van [betrokkene 5] bij de [bank 2] een gecombineerde optiepositie met AEX-opties ingenomen, opgebouwd uit 55 gecombineerde optietransacties. De optiepositie werd ingenomen via een IP-adres gekoppeld aan een bungalow op een bungalowpark te Hoenderloo.
Binnen het systeem van [bank 2] waren de optieposities van de op 19 maart 2010 vervallen opties op enig moment afgeboekt. Op dat moment verviel tevens de marginverplichting. De verrekening van de exercise en de assignment had echter pas enkele uren later plaats. In de tussenliggende periode kreeg de rekening van [betrokkene 5] ten onrechte een te hoge beschikkingsruimte van ruim € 5,6 miljoen. In die periode werd van de rekening van [betrokkene 5] in totaal € 5.279.000 overgeboekt naar bankrekeningen bij de [bank 4] in Hongarije, te weten € 2,43 miljoen naar de rekening van [bedrijf 2] en € 2,849 miljoen naar de rekening van [bedrijf 1] .
Eerder, op 19 en 20 februari 2010, was de rekening van [betrokkene 5] eveneens via een IP-adres gekoppeld aan een bungalow op een bungalowpark bezocht, in dat geval een park te Putten. Via hetzelfde IP-adres, met een korte tijdsduur tussen de bezoeken, was de rekening van [medeverdachte 1] bezocht.
[bank 2] 16 april 2010 (aangifte 2)
Op 16 april 2010 werd gedurende de dag via internetbankieren via de rekening van [betrokkene 6] een gecombineerde optiepositie met AEX-opties ingenomen, opgebouwd uit verschillende gecombineerde optietransacties. Deze positie werd ingenomen vanaf een IP-adres gerelateerd aan een bungalow op een bungalowpark te Eerbeek. De afloopdatum van deze opties was 16 april 2010. Binnen het systeem van [bank 2] werden de optieposities van de op 16 april 2010 vervallen opties op enig moment afgeboekt. Op dat moment verviel tevens de marginverplichting. In de tussenliggende periode had [betrokkene 6] ten onrechte een te hoge beschikkingsruimte van € 9.015.951 op zijn rekening. In die periode werd van de rekening van [betrokkene 6] € 9.019.920 overgeboekt naar andere rekeningen.
[bank 2] (aangifte 3 en 4)
Op 15 oktober 2010 werd via een [bank 2] -bankrekening ten name van [betrokkene 7] een gecombineerde optiepositie met AEX-opties ingenomen, opgebouwd uit verschillende gecombineerde optietransacties. Deze positie werd ingenomen vanaf een IP-adres gerelateerd aan een bungalowpark te Zwolle. De afloopdatum van deze opties was 16 oktober 2010. De gekochte put opties kostten totaal ruim € 3,6 miljoen. Voor de verkochte put opties werd ruim €13,1 miljoen ontvangen. Het verschil in betaalde en ontvangen optiepremies bedroeg € 9.489.740. Doordat de beleggingsorders werden afgewikkeld vanaf een spaarrekening (Beleggers Spaar Rekening) in plaats van een rekeningcourant, werd de waardering van de aangegane verplichtingen (de marginberekening) niet toegepast in het fiatsaldo. Hierdoor kon het verschil tussen de betaalde en ontvangen premies (ten onrechte) worden overgeboekt naar de studentenrekening van [betrokkene 7] . Van deze rekening werd het voornoemde bedrag overgeboekt naar diverse andere begunstigden. Op dezelfde datum, 15 oktober 2010, werd gedurende de dag via internetbankieren via de [bank 2] -bankrekening van [betrokkene 8] een gecombineerde optiepositie met AEX-opties ingenomen, opgebouwd uit verschillende gecombineerde optietransacties. Deze positie werd ingenomen vanaf een IP-adres gerelateerd aan hetzelfde bungalowpark te Zwolle. De afloopdatum van deze opties was diezelfde datum, vrijdag 15 oktober 2010. De ontvangst en de betaling van de optiepremie naar aanleiding van de optie-orders en de verrekening van de assignment en exercise vond niet gelijktijdig plaat. In de tussenliggende periode werd getracht het verschil aan gelden, een bedrag van € 8.990.280, door te boeken.
Het oordeel van het hof
Het hof acht bewezen dat [medeverdachte 1] telkens de hiervoor besproken optieposities heeft ingenomen en
de daaropvolgende overboekingen heeft verricht. Het voornaamste bewijs voor dat daderschap van
[medeverdachte 1] , naast verschillend ander ondersteunend bewijs, wordt gevormd door:
a. a) inloggegevens van IP-adressen (ten name van [medeverdachte 1] dan wel adressen waarmee ten laste gelegde overboekingen zijn verricht en die rechtstreeks aan [medeverdachte 1] zijn te linken) (aangiftes 6, 1, 3);
b) de herkenningen van de stem van [medeverdachte 1] in telefoongesprekken die direct in verband staan met deze feiten (aangiftes 6, 1, 2);
c) uitpeilgegevens van een telefoon die aan [medeverdachte 1] kan worden toegeschreven (aangifte 3, aangifte 4).
Het hof is (ad a) van oordeel dat hoewel niet is onderzocht of de internetaansluiting van [medeverdachte 1] beveiligd was en daardoor niet kan worden uitgesloten dat anderen dan [medeverdachte 1] gebruik hebben gemaakt van het netwerk en dat uit de uitpeilgegevens van een telefoon die aan [medeverdachte 1] kan worden gelinkt niet uitdrukkelijk blijkt dat die op een bepaald moment ook daadwerkelijk door [medeverdachte 1] werd gebruikt (ad. c) elk van deze bewijsmiddelen een directe en nadrukkelijke aanwijzing vormt voor de betrokkenheid van [medeverdachte 1] . Voor elk van de aangiftes is sprake van ten minste twee van de genoemde, nadrukkelijke aanwijzingen, die elkaar onderling versterken en die de mogelijkheid van een alternatief scenario uitsluiten. Voor aangiften 3 en 4 geldt dat het bewijs voor het daderschap over en weer geldt, nu deze optieposities nagenoeg gelijktijdig vanuit dezelfde locatie zijn ingenomen.
Het voorgaande geldt niet voor aangifte 2. Voor dat feit zijn er slechts de herkenningen van de stem van [medeverdachte 1] . Dat deze niet door een deskundige op het gebied van stemherkenningen zijn gedaan, maakt niet dat deze herkenningen niet van waarde kunnen zijn voor het bewijs. Alle herkenningen zijn stellig
en eensluidend. Bovendien zijn zij niet alleen verricht door verbalisanten die langer bij dit onderzoek betrokken zijn geweest, maar ook door de echtgenote van [medeverdachte 1] .
Verder geldt het volgende.
Het gaat bij alle aangiften van de [bank 2] telkens om ingenomen optieposities met de volgende kenmerken: a) de positie ziet op AEX-opties, b) de positie betreft een gecombineerde positie, waarbij zowel opties worden gekocht als verkocht, c) de positie wordt ingenomen met een relatief beperkt eigen vermogen, c) de positie wordt kort voor de expiratie ingenomen, d) de ontvangen optiepremie wordt nog tijdens de verwerkingsperiode ’s nachts doorgeboekt. Bij de laatste vier aangiftes gebeurde dit telkens vanuit een bungalow op een vakantiepark.
In zijn algemeenheid kan worden gesteld dat de handel in derivaten - zoals opties - vanwege het specifieke en technische karakter een zekere deskundigheid vergt. [medeverdachte 1] was een ervaren belegger en heeft bekend een optiepositie als deze te hebben ingenomen (zie het vermelde bij het onder 2) tenlastegelegde feit, aangifte 5 [bank 1] 11 mei 2009).
Voor elk van de besproken optieposities is voldoende bewijs voor de betrokkenheid van [medeverdachte 1] aanwezig. Verder weegt de voorgaande sterke gelijkenis in kenmerken van elk van de ingenomen posities en het patroon dat daaruit naar voren komt, in ondersteunende zin mee voor het bewijs.
De gebeurtenissen bij de [bank 1] op 6 november 2009 (aangifte 6) en die bij de vier [bank 2] aangiften laten zich alle kwalificeren als oplichting. De hiervoor bij het op 11 mei 2009 gepleegde feit (aangifte 5) gemelde omstandigheden gelden ook hier. In aanvulling op de daarin besproken oplichtingsmiddelen is bij de gebeurtenissen bij de [bank 1] op 6 november 2009 en die bij de vier [bank 2] aangiften tevens sprake van het oplichtingsmiddel ‘het aannemen van een valse naam’, aangezien [medeverdachte 1] daarbij telkens formeel onbevoegd de naam en rekening van een andere persoon heeft gebruikt, kennelijk met het doel zelf buiten zicht te blijven.
Verduistering
Het hof merkt in het kader van de tenlastegelegde criminele organisatie nog op dat niet bewezen kan worden dat [medeverdachte 1] de bedragen die door de banken op de bankrekeningen werden gestort heeft verduisterd nu het hof van oordeel is dat [medeverdachte 1] die bedragen door misdrijf, namelijk door oplichting, onder zich heeft.

Witwassen Hongaarse gelden

Inleiding
Zoals hiervóór overwogen is het hof van oordeel dat [medeverdachte 1] op 19 maart 2010 de [bank 2] heeft opgelicht en een deel van het daarmee verkregen geldbedrag van in totaal € 5.279.000,- heeft overgemaakt naar twee bankrekeningen in Hongarije. Deze bankrekeningen staan op naam van [bedrijf 1] en [bedrijf 2] , bedrijven van [medeverdachte 5] .
Op 22 maart 2010 wordt [medeverdachte 5] aangehouden, en verblijft vervolgens in beperkingen waardoor
[medeverdachte 1] en/of de andere bij het witwassen betrokken personen geen contact met hem kunnen opnemen, over de afwikkeling van bovengenoemde stortingen.
Het hof zal eerst beoordelen of ten aanzien van [verdachte] , [medeverdachte 3] , [medeverdachte 2] en [medeverdachte 4] bewezen kan worden dat zij in strafrechtelijke zin betrokken zijn bij het witwassen van de gelden op voornoemde Hongaarse bankrekeningen.
Bezoeken aan [slachtoffer]
[medeverdachte 5] heeft verklaard dat hij midden 2009 twee vennootschappen in Hongarije heeft verkregen, door overname ( [bedrijf 2] ) en oprichting ( [bedrijf 1] ). [medeverdachte 5] is directeur enig aandeelhouder van [bedrijf 2]
en [bedrijf 1] . Beide ondernemingen hebben een internet-bankrekening bij de [bank 4] in Hongarije. Dit internetbankieren is [medeverdachte 5] zelf nooit gelukt, maar Kees (het hof begrijpt verder [medeverdachte 5] ) heeft het wel eens voor hem gedaan. [medeverdachte 5] maakte op het bedrijf bij [slachtoffer] gebruik van een computer. [slachtoffer] moet [medeverdachte 5] met de rekeningen in Hongarije helpen. Er was daar een papiertje voor nodig met een ID-code en dat lag bij [slachtoffer] .
[slachtoffer] bevestigt in zijn verklaring dat [medeverdachte 5] op zijn kantoor altijd de PC op de eerste verdieping gebruikte. Op 20 maart 2010 vroeg [medeverdachte 5] of hij in de computer mocht kijken.
[medeverdachte 5] logde in op de site van de [bank 4] . Er kwamen sms-berichten van de bank met ID-codes binnen. [medeverdachte 5] vertelde dat hij van plan was de komende week naar Hongarije te gaan.
Kort hierna begonnen volgens [slachtoffer] de problemen met de mannen die op kantoor langskwamen voor de gegevens van de Hongaarse bankrekeningen.
Het hof zal nu beoordelen of en in hoeverre [verdachte] , [medeverdachte 3] , [medeverdachte 2] en [medeverdachte 4] betrokken zijn bij de bezoeken aan [slachtoffer] .
Betrokkenheid [verdachte]
[slachtoffer] verklaart dat hij op kantoor bezoek kreeg van een dikke Nederlandse man van 45-50 jaar oud die in een oud bruin/rode Mercedes zijn terrein op reed. Volgens [slachtoffer] zei de dikke man tijdens een tweede of derde bezoek tegen hem “Als je weet wie ik ben, dan hou je wel rekening met me”. [slachtoffer] moest maar navraag doen naar “ [bedrijf uit plaats] ”. Ter zitting van het hof herkent (desgevraagd) [slachtoffer] de aanwezige [verdachte] als de eerder door hem beschreven dikke man. De dikke man vroeg naar spullen van [medeverdachte 5] . De dikke man wilde alle papieren hebben van de bedrijven van [medeverdachte 5] in Hongarije. De echtgenote van [slachtoffer] , [echtgenote] , verklaart dat er mannen op het terrein zijn geweest. Zij heeft het kenteken van de auto van de dikke man genoteerd: [kenteken] . Dit kenteken staat op naam van [verdachte] .
Volgens haar is de dikke man minstens drie maal langs geweest om met haar man te praten, al dan niet in gezelschap van twee jongere mannen waarvan een ‘donker type’ en een ‘blankere jongen’ die aan komen rijden in een zwarte BMW. [zoon] bevestigt de bezoeken van ‘de dikke man en twee personen’ die hij bij het kantoor ziet.
[verdachte] heeft verklaard dat hij op zijn zaakadres in Beneden-Leeuwen bezoek kreeg van meerdere mannen die verklaren dat zij geld tegoed hebben van [slachtoffer] of voor [medeverdachte 5] . Uit de omschrijving
die de mannen gaven kon [verdachte] opmaken dat het ging om [medeverdachte 5] uit Druten en [medeverdachte 5] .
Het hof acht bewezen dat [verdachte] - mede gelet op zijn (hierna te bespreken) betrokkenheid bij het opnemen van geld in Hongarije en het door hem opmaken van valse facturen aan [BV] en gezien
zijn bovengenoemde verklaring, alsmede de verklaringen van [slachtoffer] en van de echtgenote van [slachtoffer] , de bevindingen met betrekking tot het kenteken en het feit dat [verdachte] in maart 2010,
49 jaar oud is - de dikke man met de Mercedes was die [slachtoffer] heeft bezocht voor de bankgegevens van [medeverdachte 5] .
Betrokkenheid [medeverdachte 3]
[slachtoffer] verklaart in zijn verhoor van 17 november 2010 (V2002.02) dat hij de dikke man (het hof begrijpt verder voor de dikke man, [verdachte] ) in het eerste bezoek heeft afgepoeierd en heeft gezegd,
dat hij niets van [medeverdachte 5] had. De volgende dag kwam de dikke man ( [verdachte] ) volgens [slachtoffer]
’s morgens weer terug tijdens welk bezoek [slachtoffer] bleef herhalen dat hij nergens vanaf wist.
De dikke man ( [verdachte] ) ging weer weg en kwam een paar uur later terug met twee andere mannen. Een getinte man, vermoedelijk Marokkaan, van rond de 25 tot 30 jaar oud die als bestuurder optrad van een zwarte BMW. In de BMW zat ook nog een Nederlandse knaap van dezelfde leeftijd.
[slachtoffer] herkent bij een latere fotoconfrontatie [medeverdachte 3] als de getinte, vermoedelijk Marokkaanse man. Deze herkenning is weliswaar wat aarzelend maar wordt ondersteund door andere gegevens uit het dossier. De zoon van [slachtoffer] , [zoon] , heeft het kenteken genoteerd van de bezoekende BMW. Dit kenteken, [kenteken] , staat op naam van de zus van [medeverdachte 3] en [medeverdachte 3] mag er in rijden en wordt er regelmatig in aangetroffen. Zo wordt de auto met daarin [medeverdachte 3] kort voor een bezoek van de mannen aan [slachtoffer] op 7 april 2010 staande gehouden en geverbaliseerd op de A12 bij Renswoude, en daarmee op de route tussen Bunschoten en Nijkerk (de woonplaats van [medeverdachte 3] ) en Heerewaarden (de woonplaats en het bedrijfsadres van [slachtoffer] ). Hij zit dan samen met [medeverdachte 2] in deze BMW.
Zoals eerder vermeld heeft [verdachte] verklaard dat hij op zijn zaakadres in Beneden-Leeuwen bezoek kreeg van meerdere mannen die hem vertelden dat zij geld tegoed hebben van ene [medeverdachte 5] van Druten. Over een bij de doorzoeking bij [verdachte] aangetroffen notitie met telefoonnummer [telefoonnummer] en kenteken [kenteken] verklaart [verdachte] dat hij dit kenteken heeft genoteerd op het moment dat de mannen bij hem aan de deur geweest zijn. Het kenteken is het kenteken van de BMW in gebruik bij [medeverdachte 3] . Op het papiertje staat tevens het telefoonnummer [telefoonnummer] waarvan [verdachte] bij de FIOD verklaart dat hij dit nummer niet zelf heeft opgeschreven, maar een van de bezoekers.
Het hof wijst in dit verband ook nog op twee bij [medeverdachte 3] aangetroffen notities met de adresgegevens van [verdachte] . Een ander telefoonnummer [telefoonnummer] dat aan [medeverdachte 3] kan worden toegeschreven heeft op 3 november 2010 telefonisch contact gehad met [bedrijf 3] , het bedrijf van [slachtoffer] .
Op grond van het voorgaande acht het hof bewezen dat [medeverdachte 3] - mede gelet op (hierna te bespreken) de betrokkenheid van [medeverdachte 3] bij de contacten met [betrokkene 9] en [betrokkene 10] (in samenwerking met anderen) - de getinte man tussen de 25 en 30 jaar oud was die samen met [verdachte] [slachtoffer] heeft bezocht ten einde de gegevens van de Hongaarse bankrekeningen te verkrijgen.
Betrokkenheid [medeverdachte 2]
wordt door [slachtoffer] bij een foto-herkenning aangewezen als één van de twee mannen
die de Nederlandse man zou kunnen zijn die samen met de Marokkaanse man in de zwarte BMW bij het bedrijf verschijnt, maar zoals de raadsman terecht naar voren brengt geschiedt het uiteindelijke aanwijzen met zeer grote aarzeling. Het hof acht de herkenning dan ook niet bruikbaar voor het bewijs. Naast deze ’herkenning’ bevat het dossier ook overigens onvoldoende bewijs dat [medeverdachte 2] bij de bezoeken aan [slachtoffer] betrokken is.
Betrokkenheid [medeverdachte 4]
Het hof acht niet bewezen dat [medeverdachte 4] één van de mannen is geweest die langs is geweest bij [slachtoffer] . Het dossier bevat daarvoor onvoldoende bewijs.
Het dossier bevat echter wel aanwijzingen, onder meer sms-berichten tussen [medeverdachte 4] en [medeverdachte 5] , dat [medeverdachte 4] op andere wijze betrokken is bij het witwassen van de Hongaarse geldbedragen.
Het hof zal hier later op terugkomen.
Rollen [verdachte] en [medeverdachte 3] bij bezoeken [slachtoffer]
Na het eerste bezoek van (alleen) de dikke man heeft [slachtoffer] direct naar de papieren van [medeverdachte 5] (die is aangehouden en in beperkingen verblijft) gezocht en heeft hij die gevonden. [slachtoffer] heeft verklaard dat de dikke man, tijdens het daarop volgende bezoek waar ook de getinte man bij aanwezig was, vertelde dat ze echt de papieren van [medeverdachte 5] wilden hebben. [slachtoffer] geeft daarop de map
met papieren van [medeverdachte 5] aan de getinte (Marokkaanse) man. De inhoud werd direct door hen samen beoordeeld. De papieren werden bij [slachtoffer] op kantoor doorgenomen. Er werd een selectie gemaakt wat oprichtingstukken en wat bankdocumenten waren. Alle interesse ging uit naar de bankpapieren. [slachtoffer] zag dat in de map van [medeverdachte 5] de noodzakelijke bankpapieren zaten om te kunnen internet bankieren. De mannen waren tevreden met deze papieren en vertrokken.
Vlak daarna kreeg [slachtoffer] weer bezoek. De dikke vent met Mercedes Benz en de getinte (Marokkaanse) knaap (hof: [verdachte] en [medeverdachte 3] ) met een Nederlandse vent in de BMW kwamen terug om verhaal te halen. Volgens hen hadden ze niet alles gekregen. Ze wilden bankpassen hebben van [bedrijf 1] en [bedrijf 2] om daarmee te kunnen pinnen en internetbankieren.
[slachtoffer] vertelde hen, dat ze de bankpassen niet nodig hadden voor internetbankieren en legde uit,
dat ze voor internetbankieren de telefoon nodig hadden met het 06-nummer, dat [medeverdachte 5] moet hebben opgegeven bij de opening van de [bank 4] -bankrekeningen. Een wijziging van dit telefoonnummer bij
de Hongaarse bank kan alleen door persoonlijk daar te verschijnen. [slachtoffer] wist, dat het om het
06-nummer ging waarop hij [medeverdachte 5] normaliter ook belde. Met dit verhaal namen de mannen genoegen en gingen weer weg. Hij hoorde, vermoedelijk van de dikke vent, dat het 06-nummer waarvan [medeverdachte 5] gebruik maakte geregeld was door [betrokkene 11] uit Druten. Die dikke vent is ook alleen nog een keer terug geweest. Hij kwam om te vertellen dat die andere gasten er nog steeds druk mee bezig waren.
De getinte (Marokkaanse) knaap in de zwarte BMW (het hof begrijpt [medeverdachte 3] ) kwam met die Nederlander een paar dagen op rij terug. Ze wilden meer uitleg over de wijze waarop internet bankieren in zijn werk ging. [slachtoffer] heeft ze duidelijk gemaakt, dat zonder het 06-nummer van [medeverdachte 5] niets kon worden overgemaakt. Op het moment dat de mannen de beschikking over het 06-nummer van [medeverdachte 5] hadden heeft [slachtoffer] , ter controle of ze het goede nummer hadden, vanuit zijn kantoor
dit 06-nummer van [medeverdachte 5] gebeld. De mannen zijn later teruggekomen. Ze wilden op kantoor direct overboekingen gaan doen. [slachtoffer] verklaarde dat hij heeft geweigerd op zijn kantoor de overboekingen
te gaan doen. Hij heeft wel een keer laten zien hoe dit moet op zijn eigen privé-rekening bij de [bank 4] .
Op een gegeven moment kwam - aldus [slachtoffer] - die dikke met die Mercedes weer langs op het kantoor. Hij kwam aan [slachtoffer] vragen hoe dat in Hongarije zat met die [advocaat] . Hij vroeg het telefoonnummer
van [advocaat] . In de map van [medeverdachte 5] , die [slachtoffer] aan die gasten had gegeven, zat onder andere een visitekaartje van advocaat [advocaat] in Hongarije. Daarop stonden alle gegevens van [advocaat] .
Ze beschikten ook over een factuur of briefhoofd van [advocaat] . Daar zullen ook rekeninggegevens op gestaan hebben. Die dikke man wilde met [advocaat] contact opnemen en zei dat hij, indien nodig naar Hongarije zou gaan.
Het hof acht op grond van bovengenoemde verklaringen van [slachtoffer] en de overige genoemde bewijsmiddelen, alsmede het volgens de gegevens van de [bank 4] daadwerkelijk overmaken van
de Hongaarse geldbedragen bewezen dat [verdachte] en [medeverdachte 3] zich schuldig hebben gemaakt aan het witwassen van de Hongaarse gelden.
Naar aanleiding van de gevoerde verweren merkt het hof het volgende op.
Betrouwbaarheid verklaring echtgenote [slachtoffer]
De enkele omstandigheid dat de echtgenote van [slachtoffer] niet steeds (bij bezoek van ‘de mannen’) verklaart over een Mercedes (het hof begrijpt: de auto van [verdachte] ) betekent - anders dan de raadsman meent – niet dat de echtgenote niet zorgvuldig verklaart. Het duidt er veeleer (slechts) op dat [verdachte] niet in alle gevallen aanwezig was bij de (reeks van) bezoeken aan [slachtoffer] . Dat maakt de verklaring op zichzelf niet onbetrouwbaar. Zij verklaart in ieder geval eenduidig over een ‘dikke man’ (mede door de toevoeging ‘betonboer’ en de herkenning door [slachtoffer] ter zitting begrijpt het hof: [verdachte] ) die op het terrein is geweest en naar het kantoor is gelopen. Het hof acht deze verklaring (dan ook) betrouwbaarder dan de verklaring van [verdachte] die verklaart niet verder dan het hek te zijn gekomen en bij de tweede ontmoeting zelfs in zijn auto te zijn gebleven.
Betrouwbaarheid verklaring [slachtoffer]
Aan de verdediging kan worden toegegeven dat er een ontwikkeling zit in de verklaringen van [slachtoffer] , maar dat is (gelet op het tijdsverloop tussen de verklaringen) niet zodanig dat daarmee
de verklaringen onbetrouwbaar zijn. De enkele omstandigheid dat hij zich op enig moment op zijn (hem vanzelfsprekend toekomende) zwijgrecht beroept (en zijn gezinsleden op hun verschoningsrecht) op een moment dat hij nog verdachte is maakt dat niet anders. Overigens is, anders dan de raadsman stelt, [slachtoffer] geen ‘sole or decisive’ getuige.
Dat de rol van [slachtoffer] mogelijk vragen oproept, zoals de verdediging stelt, is naar het oordeel van het hof niet geheel zonder grond, maar niet valt in te zien (zonder nadere toelichting, die ontbreekt) dat reeds daarom de door [slachtoffer] afgelegde verklaringen over de rol van [verdachte] en de anderen terzijde zouden moeten worden geschoven. Immers, ook als aangenomen moet worden dat [slachtoffer] actief en vrijwillig heeft meegewerkt om de Hongaarse bankgegevens te achterhalen, maakt dat de rol van [verdachte] niet kleiner. Hetzelfde heeft te gelden voor het door de raadsman opgestelde [slachtoffer] schuldscenario’ (pleitnota blz. 46 en verder). Het zwakke punt in dit scenario is dat - uitgaande van [slachtoffer] als centrale figuur - het niet verklaart waarom het dan zo lang duurt en zoveel moeite kost voordat de door oplichting door [medeverdachte 1] verkregen gelden zijn weggeboekt van beide Hongaarse bankrekeningen. Indien het scenario juist is, zou dit voor [slachtoffer] (die dan over alle benodigde informatie beschikt) toch weinig problemen hebben opgeleverd en waren de voortdurende bezoeken van ‘de mannen’ niet nodig geweest. Het scenario van de raadsman overtuigt (ondanks de lengte) dan ook niet, net zo min als zijn al te scherpe diskwalificatie van [slachtoffer] (pleitnota p. 55). Hetgeen overigens nog door de raadsman naar voren gebrachte (voor het merendeel bestaande uit vragen, speculaties en vermoedens) leidt niet tot een ander oordeel.

Vrijspraak afpersing [slachtoffer]

Aan [verdachte] en [medeverdachte 3] is tenlastegelegd dat zij tezamen en in vereniging [slachtoffer] hebben afgeperst. Dit is ook aan [medeverdachte 2] en [medeverdachte 4] tenlastegelegd, maar het hof acht niet bewezen dat [medeverdachte 2] en [medeverdachte 4] aanwezig waren bij de bezoeken aan [slachtoffer] , zodat reeds daarom persoonlijke betrokkenheid van [medeverdachte 2] en [medeverdachte 4] bij de tenlastegelegde afpersing niet kan worden bewezen.
Het hof overweegt ten aanzien van afpersing, al dan niet binnen de criminele organisatie, als volgt. Het hof acht zoals hiervoor vermeld bewezen dat een groep personen - waaronder [verdachte] en [medeverdachte 3] - bezoeken heeft gebracht aan [slachtoffer] en dat het de bezoekers daarbij te doen was om de administratieve (bank)gegevens en pinpassen van de rekeningen van de Hongaarse bedrijven [bedrijf 2] en [bedrijf 1] van [medeverdachte 5] .
Het hof stelt allereerst vast dat - zoals blijkt uit het dossier - nadat gelden van voornoemde Hongaarse rekeningen, met hulp van [slachtoffer] , waren overgemaakt naar andere rekeningen, ook € 100.000,- van de rekening van [bedrijf 1] is overgemaakt naar een door [slachtoffer] aangegeven rekening in België, waarover [slachtoffer] kon beschikken. Deze betaling is in het licht van de tenlastegelegde afpersing opmerkelijk. Uitgaande van de verklaring van [slachtoffer] zou het er immers voor moeten worden gehouden dat van hem eerst op dreigende wijze bankgegevens zouden zijn afgeperst, maar dat daarna de daders van die afpersing hem een dergelijk groot bedrag zouden hebben geschonken.
Het hof stelt vervolgens vast dat de kern van de ten laste gelegde afpersing van [slachtoffer] wordt gevormd door de stelling van [slachtoffer] dat de bezoekers hem hebben bedreigd met geweld.
Het hof is met de rechtbank van oordeel dat als bewijs voor die kern in het dossier in feite slechts
de verklaringen van [slachtoffer] aanwezig zijn. De overige inhoud van het dossier kan slechts in
te ondergeschikte, te indirecte zin bijdragen aan het bewijs van de geweldscomponent. Overwogen wordt dan ook dat sprake is van onvoldoende bewijs voor geweld en daarmee afpersing. Het hof acht de tenlastegelegde afpersing dan ook niet bewezen.

Witwassen: Contant geld in Boedapest

Nadat bij [slachtoffer] de benodigde gegevens zijn verkregen betreffende de Hongaarse bankrekeningen wordt op 22 april 2010 (met een tussenstap via de Duitse bankrekening van [BV] ) € 850.000,- overgemaakt naar de Hongaarse bankrekening van [betrokkene 12] . [betrokkene 12] verklaart dat hij op verzoek van [verdachte] en [medeverdachte 4] deze bankrekening heeft geopend en (bij een tweede bezoek) op 27 en 29 april 2010 het grootste deel van het gestorte bedrag contant heeft opgenomen. Bij het verlaten van de bank werd hij opgewacht door [verdachte] en [medeverdachte 4] , en heeft hij aan hen de opgenomen bedragen overgedragen. Beide keren, zo verklaart [betrokkene 12] , was hij op zijn reis naar Hongarije vergezeld van [verdachte] en [medeverdachte 4] .
Rol van [medeverdachte 4]
erkent dat hij beide keren met [betrokkene 12] naar Boedapest is gereisd. Hij kent [betrokkene 12] (weliswaar, slechts) oppervlakkig uit een ontmoeting in een café, maar heeft (desondanks) kort na
elkaar met hem twee maal een ‘toeristische’ trip naar Boedapest gemaakt.
[betrokkene 12] heeft verklaard dat hij al bij aanvang onderkende dat ‘het geen zuivere koffie zou zijn’, maar
dat hij meewerkte vanwege de toegezegde vergoeding van € 50.000,- hetgeen zich niet verhoudt tot een gezellig vakantiereisje met [medeverdachte 4] . Hetzelfde geldt voor het door [medeverdachte 4] zelf ook openen van een Hongaarse bankrekening. Het aangaan van een bankrelatie past niet binnen een gezellige stedentrip. Het hof hecht dan ook meer waarde aan de verklaring van [betrokkene 12] dat [medeverdachte 4] hem samen met [verdachte] buiten de bank heeft opgewacht, om het substantiële bedrag dat contant was opgenomen veilig te stellen. Door mee te gaan naar Hongarije om een bankrekening te openen en nog een keer mee te gaan in verband met het door [betrokkene 12] opnemen van een aanzienlijk bedrag, heeft [medeverdachte 4] (ook) in dit gedeelte van het witwastraject een belangrijke rol gespeeld.
Het hof voegt hier aan toe dat ook uit het hiervóór reeds besproken telefoon- en sms-contact van
[medeverdachte 4] met [medeverdachte 5] (kort vóór, op de dag van, en kort na de oplichting van de [bank 2] ) blijkt van de betrokkenheid van [medeverdachte 4] bij het witwassen van (een deel van) de Hongaarse gelden, in welk verband (nog) wordt overwogen dat reeds uit de wijze van handelen van [medeverdachte 4] - het versluierd taalgebruik en later het contant ophalen van een geldbedrag van deze omvang in het buitenland - volgt dat [medeverdachte 4] al vanaf het eerste moment wist dat het om van misdrijf afkomstig geld ging.
Rol van [verdachte]
ontkent met [betrokkene 12] en [medeverdachte 4] mee te zijn geweest naar Hongarije. Daarmee weerspreekt hij zowel [betrokkene 12] , de partner van [betrokkene 12] , [betrokkene 13] , als [medeverdachte 4] , de laatste bevestigt (in eerste instantie) dat [verdachte] mee is geweest naar Hongarije. Het hof hecht dan ook geloof aan de verklaring van [betrokkene 12] (bij de raadsheer-commissaris afgelegd) dat hij ‘aan de keukentafel’ van [verdachte] het verzoek heeft gekregen (tegen betaling van € 50.000,-) een Hongaarse bankrekening te openen waarop een grote som geld gestort zou worden. [verdachte] en [medeverdachte 4] zijn niet mee naar binnen gegaan bij de bank, maar bleven buiten op een terras wachten. Na het openen van de bankrekening zijn ze met z’n drieën teruggereisd naar Nederland. Het hof hecht voorts geloof aan de verklaring van [betrokkene 12] dat hij vervolgens
een tweede keer met [verdachte] en [medeverdachte 4] naar Boedapest is gereisd. [verdachte] heeft hem (samen met
[medeverdachte 4] ) buiten de bank opgewacht, en heeft op een toilet van een koffiebar het door [medeverdachte 5] opgenomen geld in ontvangst genomen. Door aldus twee keer mee te gaan naar Hongarije, eerst om een bankrekening te openen en vervolgens nog een keer in verband met het door [betrokkene 12] opnemen van een aanzienlijk bedrag, heeft [verdachte] (ook) in dit gedeelte van het witwastraject een belangrijke rol gespeeld.
Het hof voegt hier aan toe dat uit de hiervóór reeds besproken betrokkenheid van [verdachte] bij de bezoeken aan [slachtoffer] blijkt van de betrokkenheid van [verdachte] bij het witwassen van (een deel van) de Hongaarse gelden via de bezoeken aan [slachtoffer] . Uit deze betrokkenheid volgt dat [verdachte] wist dat het om van misdrijf afkomstig geld ging.
Naar aanleiding van de dienaangaande door de raadsman van [verdachte] gevoerde verweren stelt het hof
vast dat – anders dan door de raadsman bepleit – uit het tweede verhoor van [medeverdachte 4] volgt dat hij verklaart dat hij samen met [verdachte] en [betrokkene 12] naar Hongarije is geweest. Op de vraag te reageren op
de verklaring van [betrokkene 12] dat hij samen met [verdachte] Ariëns en [medeverdachte 4] naar Hongarije is geweest antwoordt [medeverdachte 4] (na een kort ontwijkend antwoord): “ [verdachte] is mee geweest. Dat mag toch gewoon”. Als hem kort daarna gevraagd wordt waarom hij samen met [verdachte] Ariëns contante bedragen in ontvangst heeft genomen, ontkent hij (weliswaar) dat hij deze gelden heeft ontvangen, maar niet dat hij daar met [verdachte] was. Dat [medeverdachte 4] hierbij een andere “ [verdachte] ’ bedoelde dan de verdachte [verdachte] , acht het hof volstrekt onaannemelijk - zeker nu [medeverdachte 4] (meermalen, desgevraagd) geen nadere gegevens heeft verstrekt over welke ‘ [verdachte] ’ hij dan bedoelt. De (blote) (veronder)stelling van de raadsman dat
[medeverdachte 4] met [verdachte] geen auto’s zou (kunnen) opknappen zodat [medeverdachte 4] wel een heel andere
(dan [verdachte] Ariëns ) [verdachte] heeft bedoeld, is onvoldoende voor een ander oordeel.
De (beschuldigende) veronderstelling van de raadsman dat de politie over de vraag welke [verdachte] hij bedoelde bewust onduidelijkheid heeft laten ontstaan (voortbestaan) door geen controlevraag te stellen (omdat de politie ‘bang’ was voor het antwoord) is ongefundeerd. Hetzelfde heeft te gelden voor de suggestie van de raadsman dat de politie bewust geen nader onderzoek heeft gedaan naar een foto van een verkeersovertreding en de bezoekersregistratie van een hotel te Boedapest.
Ten aanzien van de verklaring van [betrokkene 12] merkt het hof op dat de enkele omstandigheid dat deze getuige na een half jaar niet meer precies weet hoeveel hij heeft opgenomen (waarbij het verschil tussen beide bedragen relatief beperkt is) onvoldoende is deze getuigenis terzijde te schuiven. Hetzelfde heeft
te gelden voor het niet direct uit zichzelf noemen van de hem toegekomen (zich toegeëigend hebbende) vergoeding en voor de omstandigheid dat [betrokkene 12] ook overigens soms terughoudend is, aangezien dit verklaard kan worden uit de vrees zichzelf te veel te belasten.
Anders dan de raadsman meent is [betrokkene 12] niet de enige (‘sole and decisive’) getuige die verklaart over de bezoeken van [verdachte] (met [betrokkene 12] en [medeverdachte 4] ) aan Boedapest, maar wordt dat ondersteund door de verklaring van [medeverdachte 4] . Dat [medeverdachte 4] daar op een later moment een draai aan geeft en ene ‘ [verdachte] ’ ten tonele brengt (zonder nadere gegevens dienaangaande te verstrekken) maakt dat niet anders.

Facturen [BV]

Nadat bij [slachtoffer] de benodigde gegevens zijn verkregen betreffende de Hongaarse bankrekeningen wordt op 12 april 2010 een bedrag van € 1,26 miljoen overgemaakt op de Duitse bankrekening van
. Op 22 april 2010 wordt daarvan € 850.000,- overgemaakt naar de Hongaarse bankrekening van [betrokkene 12] , zodat per saldo een bedrag € 410.000,- overblijft op de bankrekening van [BV] .
Vervolgens wordt door [BV] (in verschillende deelbetalingen) in totaal € 100.000,- overgemaakt naar [rechtspersoon] (hierna: [rechtspersoon] ) op basis van twee door [rechtspersoon] ingediende facturen (de derde factuur wordt niet voldaan). Met de rechtbank is het hof van oordeel dat deze facturen (alsmede de daaraan ten grondslag liggende opdrachtbevestiging) valselijk zijn opgemaakt. Het hof overweegt daartoe als volgt.
[BV] heeft (na een provinciale aanschrijving dienaangaande) in 2009 en 2010 aanpassingen op haar terrein laten verrichten door [betrokkene 14] . Het betreft grondwerkzaamheden waaronder bestrating en het leggen van (Stelcon)platen. Over de kwaliteit van het uitgevoerde werk ontstaat discussie, waarna [betrokkene 14] de werkzaamheden beëindigen en een laatste factuur niet
betaald kregen. Het budget (bouwdepot) is dan al grotendeels uitgegeven.
[betrokkene 15] (werknemer van [rechtspersoon] ) verklaart dat [betrokkene 14] tot april werkzaamheden hebben verricht, en dat [rechtspersoon] pas in mei 2010 de opdracht kreeg tot herstelwerkzaamheden na de inspectie door de provincie (verslag op 7 mei 2010). Vervolgens is [rechtspersoon] in mei/juni aan het werk geweest. [betrokkene 15] verklaart voorts dat facturen pas door [BV] werden betaald nadat de betreffende werkzaamheden waren afgerond. Uitvoerder [betrokkene 16] van [betrokkene 14] verklaart dat hij op 10 april 2010 nog op het terrein is geweest, gesproken heeft met [betrokkene 1] van [BV] , en pas een aantal weken later heeft medegedeeld aan [BV] dat [betrokkene 14] geen (reparatie) werkzaamheden meer zouden verrichten.
Met genoemde feiten en omstandigheden valt de opdrachtovereenkomst en de facturering door
[rechtspersoon] niet te rijmen. Immers, de opdrachtbevestiging aan [rechtspersoon] (die ook verder gaat dan alleen herstelwerkzaamheden van de fouten van [betrokkene 14] ) is gedateerd 1 maart 2010, terwijl op dat moment nog niet bekend is dat [betrokkene 14] de werkzaamheden zullen beëindigen zonder aan
de (aanpassings)wensen van [BV] tegemoet te komen. Niet valt in te zien dat [BV] desondanks verplichtingen aangaat ten aanzien [rechtspersoon] voor een aanzienlijk bedrag. Dat klemt te meer nu de opdracht uitgaat van een vergoeding van € 150.000,- terwijl [betrokkene 14] de werkzaamheden hebben uitgevoerd op basis van een (geaccepteerde) offerte van € 165.000,- en het betreffende budget vrijwel is uitgeput. De enkele omstandigheid dat [BV] (in beginsel) een claim zou kunnen neerleggen bij [betrokkene 14] (waarvoor in het dossier overigens geen aanwijzingen zijn) ter dekking van de verplichtingen jegens [rechtspersoon] , maakt dat niet anders.
Daar komt bij dat de eerste factuur van [rechtspersoon] ad € 50.000,- reeds met dagtekening 18 maart 2010 wordt uitgereikt terwijl de werkzaamheden dan nog moeten aanvangen en [BV] (zoals administrateur [betrokkene 15] heeft verklaard) nooit vooruit betaalt, maar pas na uitvoering van de betreffende werkzaamheden. De factuur wordt op 6 mei 2010 betaald terwijl (zoals hierboven omschreven)
[betrokkene 15] heeft verklaard dat de opdracht aan [rechtspersoon] pas na de inspectie door de provincie (verslag
op 7 mei 2010) is verstrekt en [betrokkene 14] pas weken na 10 april 2010 de werkzaamheden definitief hebben beëindigd.
De urenregistraties (van de door [rechtspersoon] verrichte werkzaamheden, onder andere door [betrokkene 15] opgemaakt) zoals door de verdediging overgelegd, leiden niet tot een ander oordeel. Het primaire bescheid (een agenda) op basis waarvan [betrokkene 15] z’n urenopgave (pas recent) heeft opgesteld is door
hem weggegooid, direct na ommekomst van de bewaartermijn, terwijl hij toen al wist van het belang
van de registratie en hij voor het weggooien - desgevraagd, ter zitting van het hof - geen aannemelijke verklaring heeft gegeven. Deze registratie is daarmee oncontroleerbaar. Het hof acht de registratie
voorts onbetrouwbaar omdat opsteller [betrokkene 15] vanaf z’n werkplek geen zicht had op het terrein en dus de (vermeende) werkzaamheden niet kon waarnemen. Over zijn route bij begin en einde van z’n werkheden (over het terrein waar de werkzaamheden (zouden) hebben plaatsgevonden, dan wel achterom) heeft [betrokkene 15] - tot op de zitting van het hof - wisselend verklaard. [betrokkene 15] verklaarde voorts dat op maandag
en vrijdag niet of nauwelijks gewerkt kon worden vanwege de aanvoer met vrachtwagen van banden, maar in de urenopgave zijn meerdere maandagen en vrijdagen opgenomen als door [rechtspersoon] gewerkte dagen. Voorts acht het hof nog van belang dat de urenopgave neerkomt op 61 werkdagen van half april tot en met begin september, terwijl [betrokkene 17] (terreinchef van [BV] ) verklaart dat personeel
van [rechtspersoon] er ‘bij vlagen’ was en ongeveer twee tot drie weken heeft gewerkt. De (deels door [betrokkene 15] , achteraf opgemaakte) urenregistratie, die niet meer te controleren is aan de hand van primaire bescheiden, vertoont dermate grote gebreken en tegenstrijdigheden dat het hof deze registratie terzijde legt.
Het hof gaat er op grond van het voorgaande van uit dat [rechtspersoon] weliswaar op het terrein is geweest en in zekere mate werkzaamheden heeft verricht, maar dat deze in aard en omvang beperkt zijn gebleven. Dit vindt bevestiging in de verklaring van [betrokkene 17] dat de werkzaamheden van [betrokkene 14]
te wensen overliet (‘hulten en bulten’), maar dat dit na de inzet van [rechtspersoon] niet verbeterd was (‘het heeft niks geholpen’). [betrokkene 17] vindt een betaling van een ton ‘heel veel’. Volgens [betrokkene 15] is € 50.000,-
tot € 60.000,- een reële prijs voor de werkzaamheden van [rechtspersoon] .
Dat de door [rechtspersoon] ontvangen vergoeding niet (in belangrijke mate) ziet op werkzaamheden op het terrein van [BV] , vindt overigens bevestiging in het ontbreken van (in rekening gebrachte) omzetbelasting op de facturen van [rechtspersoon] . Bij een reguliere facturering, voor daadwerkelijk verrichte werkzaamheden tegen een zakelijk overeengekomen vergoeding, zou omzetbelasting in rekening gebracht zijn. Dat is echter achterwege gebleven. De daartoe door [verdachte] gegeven verklaring bij
de rechtbank (dat hij dan wel [rechtspersoon] zowel hoofd- als onderaannemer is geweest zodat de verleggingsregeling van toepassing is) mist iedere grond, terwijl de op grond van de verleggingsregeling op de facturen verplichte vermelding van het omzetbelastingnummer van [BV] ontbreekt.
De echtgenote van [verdachte] bevestigt dat bewust geen omzetbelasting in rekening is gebracht, omdat niet als ondernemer werd opgetreden.
Op grond van het voorgaande gaat het hof er met de verdediging van uit dat [rechtspersoon] op het terrein
van [BV] wel (enige) werkzaamheden heeft verricht, maar de aard en omvang van deze werkzaamheden rechtvaardigen zeker niet de in de opdrachtbevestiging genoemde aanneemsom van € 150.000,- en ook niet de betalingen tot in totaal € 100.000,-. Integendeel, het hof komt – op grond van het voorgaande – tot het oordeel dat de (in de opdrachtbevestiging en facturen) beschreven werkzaamheden slechts voor een gering deel zijn uitgevoerd zodat zowel de opdrachtbevestiging (mede gelet op de datering) als de facturen valselijk zijn opgemaakt. Het hof gaat er van uit dat de betalingen (grotendeels) zien op een vergoeding voor [verdachte] voor zijn inspanningen bij het witwassen (bij [slachtoffer] , en in Boedapest, zoals hiervóór omschreven).
Daarmee heeft [verdachte] zich schuldig gemaakt aan het opmaken en voorhanden hebben van valse stukken. Deze stukken zijn opgemaakt en opgenomen in de administratie op instructie van [verdachte] (aan een medewerkster en zijn echtgenote), het dossier bevat geen aanwijzingen dat hierbij sprake was van medeplegen met anderen.
Hetgeen overigens nog voor de raadsman dienaangaande naar voren is gebracht leidt niet tot een ander oordeel.

Criminele organisatie.

Zoals hiervóór beschreven heeft [medeverdachte 1] in een periode van ongeveer 18 maanden twee keer de [bank 1] en vier keer de [bank 2] - bank opgelicht voor grote bedragen. Vanaf november 2009 gebruikt hij daarbij zonder daartoe gemachtigd/bevoegd te zijn beleggingsrekeningen van derden. Bij het vervolgens doorboeken (en daarmee witwassen) van de aldus verkregen bedragen heeft hij anderen ingeschakeld.
Bij de oplichting van de [bank 2] rond 19 maart 2010, maakt [medeverdachte 1] vanaf de rekening van [betrokkene 5] ruim € 5,6 miljoen over naar de Hongaarse bankrekeningen van twee Hongaarse vennootschappen. [medeverdachte 5] , de directeur van die vennootschappen kan over de saldi
op die rekeningen beschikken, maar is daar (fysiek) niet meer toe in staat als hij onverwacht op
22 maart 2010 wordt aangehouden en in beperkingen wordt gehouden.
[medeverdachte 3] gaat samen met - onder meer - [verdachte] op bezoek bij [slachtoffer] . [medeverdachte 5] had bij [slachtoffer] stukken (laten) liggen die nodig waren om te beschikken over de saldi op genoemde Hongaarse rekeningen.
Nadat met hulp van [slachtoffer] diverse overboekingen hebben plaatsgevonden, gaan [verdachte] en
[medeverdachte 4] samen met [betrokkene 12] naar Hongarije om een deel van het geld (€ 850.000,-) contant op
te nemen. Het betreft geld dat van een van voornoemde Hongaarse vennootschappen (via een Duitse zakenrekening van [BV] .) was terechtgekomen op een door [betrokkene 12] kort voordien bij de
[bank 4] in Boedapest geopende bankrekening. [betrokkene 12] verklaart daarover dat hij eind maart-begin april 2010 was benaderd door [verdachte] en [medeverdachte 5] om een bankrekening te openen in Hongarije, dat het zou gaan om uit de lucht gegrepen geld waardoor [betrokkene 12] begreep dat het geen zuivere koffie zou zijn.
Bij het contant maken van een ander deel van het geld dat door [medeverdachte 1] is overgemaakt op de Hongaarse bankrekeningen, komt [medeverdachte 3] andermaal in beeld. Nadat bij [slachtoffer] de benodigde gegevens zijn verkregen wordt op 19 april 2010 van een van de bankrekeningen € 1.950.000,- overgemaakt naar een Duitse bankrekening van [betrokkene 9] . Deze [betrokkene 9] verklaart dat hij tegen een vergoeding, akkoord is gegaan met het op zijn rekening laten storten van een omvangrijk bedrag
dat hij vervolgens contant moest opnemen en afdragen.
[medeverdachte 2] is al eerder in beeld, en wel bij het witwassen van door oplichting verkregen geld in november 2009. Die oplichting was gepleegd door [medeverdachte 1] en het witwassen gebeurt doordat
met voornoemd geld goudstaven worden gekocht en later worden opgehaald door onder andere
[medeverdachte 2] .
[medeverdachte 2] is ook in beeld, samen met [medeverdachte 3] , bij het regelen van een bankrekening op naam van [betrokkene 10] . Deze bankrekening had gebruikt moeten worden voor het doorboeken (en daarmee witwassen) van geld dat was verkregen door oplichting van [bank 2] rond 15 oktober 2010. De poging blijft uiteindelijk zonder resultaat, maar [medeverdachte 2] en [medeverdachte 3] regelen wel de benodigde bankrekening. [verdachte] is betrokken bij het witwassen van gelden via het bedrijf van [BV] .
Voor het bewijs van de hiervoor genoemde feiten wordt verwezen naar hetgeen met betrekking tot
die feiten reeds eerder in dit arrest is overwogen, alsmede naar de bewijsmiddelen aan dit arrest gehecht.
Het hof is gezien het vorenstaande van oordeel dat ten aanzien van [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] bewezen kan worden dat zij van november 2009 tot en met oktober 2010 deel hebben genomen aan een criminele organisatie op de wijze als hierna bewezen zal worden verklaard.
[medeverdachte 3] , [verdachte] en [medeverdachte 4] zijn deel gaan uitmaken van de criminele organisatie vanaf de oplichting van de [bank 2] in maart 2010. [medeverdachte 5] komt vlak na het overmaken van het geld onvrijwillig vast te zitten, maar [medeverdachte 3] , [verdachte] en [medeverdachte 4] blijven handelingen verrichten om het uit misdrijf verkregen geld wit te wassen.
Overwogen wordt in dit verband dat op grond van de hiervoor geschetste feiten en omstandigheden vaststaat dat sprake is van een gestructureerd en duurzaam samenwerkingsverband tussen twee of meer personen waarbij [medeverdachte 1] banken oplichtte en vervolgens de overige personen al dan niet gezamenlijk met [medeverdachte 1] witwasactiviteiten ontplooiden. Het uiteindelijke doel van hen allen was te kunnen beschikken over uit misdrijf verkregen gelden en daar voordeel mee te behalen, waarbij ieder een (eigen) rol had in het geheel, in de organisatie.

Vrijspraak gewoontewitwassen

Het hof is van oordeel dat de aard en omvang (duur) van de bewezenverklaarde witwashandelingen niet zodanig zijn dat gesproken kan worden van gewoontewitwassen.
Het hof zal de verdachte hiervan vrijspreken.

Vrijspraak

Naar het oordeel van het hof is niet wettig en overtuigend bewezen hetgeen de verdachte onder 2 is ten laste gelegd, zodat de verdachte hiervan moet worden vrijgesproken.

Bewezenverklaring

Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 1, 3 en 4 ten laste gelegde heeft begaan, met dien verstande dat hij:
1.
in de periode van 1 maart 2010 tot en met 31 oktober 2010 te Bunschoten-Spakenburg en Heerewaarden en Amersfoort en Nijkerk en Altforst en Hoenderloo en Putten en elders in Nederland en in Hongarije en Duitsland, heeft deelgenomen aan een organisatie, onder meer bestaande uit de navolgende mededaders:
- [medeverdachte 1] en
- [medeverdachte 2] en
- [medeverdachte 3] en
- [medeverdachte 4] en
andere personen, welke organisatie tot oogmerk had het plegen van misdrijven, namelijk:
- het oplichten van rechtspersonen en
- het witwassen van geldbedrag(en) uit misdrijf afkomstig;
3.
in de periode van 1 maart 2010 tot en met 13 oktober 2010 te Altforst en Beneden-Leeuwen, de bedrijfsadministratie van [rechtspersoon] , valselijk heeft doen opmaken , door valse geschriften, te weten :
een opdrachtbevestiging:
- opdrachtbevestiging d.d. 1 maart 2010 en
facturen:
  • 1e termijn inzake herbestrating uw terrein (factuurdatum 18-03-2010) en
  • 2e termijn inzake herbestrating uw terrein (factuurdatum 22-06-2010) en
  • 3e termijn inzake herbestrating uw terrein (factuurdatum 13-10-2010),
in die bedrijfsadministratie te doen boeken, bestaande die valsheid hierin dat in genoemde opdrachtbevestiging en facturen telkens valselijk en in strijd met de waarheid is opgenomen dat de offertedatum 1 maart 2010 was en dat de omschreven werkzaamheden ten behoeve van het terrein van [BV] . zouden worden/zijn verricht door [rechtspersoon] , terwijl in werkelijkheid de offertedatum niet 1 maart 2010 was en die werkzaamheden reeds grotendeels door anderen waren verricht en die werkzaamheden in minder grote omvang zouden worden/zijn verricht door [rechtspersoon] ,
telkens met het oogmerk die bedrijfsadministratie als echt en onvervalst te gebruiken en door anderen te doen gebruiken;
en
in de periode van 1 maart 2010 tot en met 13 oktober 2010 te Altforst en Beneden-Leeuwen, opzettelijk voorhanden heeft gehad een valse opdrachtbevestiging en valse facturen, met als omschrijving:
ten aanzien van de opdrachtbevestiging:
- opdrachtbevestiging d.d. 1 maart 2010 en
ten aanzien van de facturen:
  • 1e termijn inzake herbestrating uw terrein (factuurdatum 18-03-2010) en
  • 2e termijn inzake herbestrating uw terrein (factuurdatum 22-06-2010) en
  • 3e termijn inzake herbestrating uw terrein (factuurdatum 13-10-2010,
geschriften die bestemd waren tot bewijs van enig feit te dienen, als waren die geschriften echt en onvervalst, bestaande die valsheid hierin dat in genoemde opdrachtbevestiging en facturen telkens valselijk en in strijd met de waarheid is opgenomen dat de offertedatum 1 maart 2010 was en dat de omschreven werkzaamheden ten behoeve van het terrein van [BV] . zouden worden/zijn verricht door [rechtspersoon] , terwijl in werkelijkheid de opmaak-/offertedatum niet
1 maart 2010 was en die werkzaamheden reeds grotendeels door anderen waren verricht en die werkzaamheden in minder grote omvang zouden worden/zijn verricht door [rechtspersoon] ,terwijl hij, verdachte wist dat deze geschriften bestemd waren voor zodanig gebruik;
4.
in de periode van 19 maart 2010 tot en met 23 mei 2011, te Amersfoort en elders in Nederland, tezamen en in vereniging met anderen, zich schuldig heeft gemaakt aan witwassen, immers hebben hij, verdachte, en zijn mededaders van een geldbedrag van in totaal € 5.279.000,00 (aangifte 1)
,bestaande uit een deel van € 2.849.000,00 ( [bedrijf 1] ) en een deel van € 2.430.000,00 ( [bedrijf 2] ) de werkelijke aard en herkomst verborgen en verhuld, en voornoemd geldbedrag verworven, voorhanden gehad, en (gedeeltelijk) overgedragen en omgezet, terwijl hij en zijn mededaders wisten dat bovenomschreven geldbedrag - onmiddellijk of middellijk – afkomstig was uit enig misdrijf.
Hetgeen onder 1, 3 en 4 meer of anders is ten laste gelegd, is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.
Het hof grondt zijn overtuiging dat de verdachte het bewezen verklaarde heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat, zoals deze na het eventueel instellen van beroep in cassatie zullen worden opgenomen in de op te maken aanvulling op dit arrest.

Strafbaarheid van het bewezen verklaarde

Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het onder 1, 3 en 4 bewezen verklaarde uitsluit, zodat dit strafbaar is.
Het onder 1 bewezen verklaarde levert op:
deelneming aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven.
Het onder 3 bewezen verklaarde levert op:
plegen van valsheid in geschrift.
en
plegen van opzettelijk gebruik maken van een vals geschrift, als bedoeld in artikel 225, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht, als ware het echt en onvervalst.
Het onder 4 bewezen verklaarde levert op:
medeplegen van witwassen.

Strafbaarheid van de verdachte

Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte ten aanzien van het onder 1, 3 en 4 bewezen verklaarde uitsluit, zodat de verdachte strafbaar is.

Oplegging van straf

De rechtbank Amsterdam heeft de verdachte voor het in eerste aanleg onder feit 1, 3 en 4 bewezen verklaarde veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 30 (dertig) maanden.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte voor het onder feit 1, 2, 3 en 4 ten laste gelegde zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 40 (veertig) maanden.
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en gelet op de persoon van de verdachte. Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.
De verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan medeplegen van witwassen en aan deelname aan een criminele organisatie, alsook aan valsheid in geschrift en het opzettelijk voorhanden hebben van valse geschriften teneinde die als echt en onvervalst te gebruiken. Dit zijn ernstige feiten, die gepleegd zijn gedurende een langere periode. Door het witwassen verkrijgen criminele opbrengsten een schijnbaar legale herkomst, wat de integriteit van het financiële verkeer ondermijnt. Bovendien stelt het criminelen in staat de winst van hun misdrijven daadwerkelijk te genieten. En door het vervalsen van geschriften wordt het vertrouwen dat in het maatschappelijk verkeer moet kunnen worden gesteld in geschriften aangetast. Als reactie op deze feiten kan niet met een andere strafmodaliteit dan een gevangenisstraf worden volstaan.
Dankzij het ingrijpen van de banken is voorkomen dat de criminele organisatie het grootste gedeelte van de vele buitgemaakte miljoenen fysiek in handen kon krijgen en daarmee het witwasproces kon voltooien. ‘Slechts’ een bedrag van ruim drie miljoen [1] kon niet meer worden achterhaald. Daarmee is de schade, hoewel in potentie zeer groot en anders dan de deelnemers aan de criminele organisatie voor ogen stond, in belangrijke mate beperkt gebleven.
Het hof weegt mee dat de verdachte een rol vervulde binnen de criminele organisatie die (in vergelijking tot enkele mededaders) meer sturend van aard was, bij voorbeeld bij het verkrijgen van de bankgegevens bij [slachtoffer] en bij het (doen) opnemen (door [betrokkene 12] , in Boedapest) van grote bedragen aan contant geld, inclusief het plannen van dit alles (‘aan de keukentafel’), waarbij hij door (door de vennootschap waarvan hij bestuurder is) geschriften valselijk op te (laten) maken een vergoeding incasseerde voor zijn werkzaamheden binnen de criminele organisatie en tevens uit misdrijf verkregen gelden witwaste.
.
De verdachte is blijkens het hem betreffende uittreksel uit de Justitiële Documentatie van 21 maart 2018 eerder onherroepelijk veroordeeld door de strafrechter. Door de verdediging is naar voren gebracht dat
de verdachte als gevolg van het strafrechtelijk onderzoek en de in dat kader gelegde beslagen (en gedwongen verkopen) in persoonlijk maar ook in financieel opzicht, grote negatieve gevolgen heeft ondervonden. Het hof onderkent dat, maar overweegt dat deze gevolgen direct en eenduidig voortvloeien uit zijn strafbaar handelen en ziet in deze persoonlijke omstandigheden van de verdachte geen aanleiding daarmee bij de strafmaat rekening te houden.
Het hof overweegt met betrekking tot de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) het volgende. Voorop staat dat in art. 6, eerste lid, EVRM het recht van iedere verdachte is gewaarborgd binnen een redelijke termijn te worden berecht. Als uitgangspunt heeft te gelden dat de behandeling van de zaak in eerste aanleg dient te zijn afgerond met een eindvonnis binnen twee jaren nadat de redelijke termijn is aangevangen, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden. Als daarna hoger beroep volgt geldt in beginsel ook dat binnen twee jaren eindarrest dient te worden gewezen.
De verdachte is op 23 mei 2011 in verzekering gesteld. Vanaf dat moment kon de verdachte verwachten dat tegen hem strafvervolging zou worden ingesteld en is de op zijn redelijkheid te beoordelen termijn gaan lopen. De rechtbank heeft vervolgens op 18 augustus 2014 vonnis gewezen.
Het hof doet op 18 juli 2018 uitspraak. Het hof constateert dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden is geschonden. Tussen de inverzekeringstelling van de verdachte op 23 mei 2011 en de datum van het vonnis in eerste aanleg 18 augustus 2014 zijn meer dan twee jaren verstreken. Ook in hoger beroep is sprake van overschrijding van de redelijke termijn, aangezien het hof op 18 juli 2018 arrest wijst.
De totale rechtsgang heeft daarmee zeven jaren en twee maanden in beslag genomen. Het hof zal bij de strafoplegging rekening houden met een overschrijding van de redelijke termijn van drie jaren en twee maanden.
Alles afwegende vindt het hof in beginsel een onvoorwaardelijke
gevangenisstrafvoor de duur van
18 (achttien) maandenpassend en geboden. Gelet op de overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens, de gehele strafprocedure in aanmerking genomen, zal het hof in plaats van de hiervoor genoemde in beginsel passende en geboden straf een
gevangenisstrafvoor de duur van
15 (vijftien) maandenopleggen.

Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straf is gegrond op de artikelen 47, 57, 140, 225 en 420bis van het Wetboek van Strafrecht.
Deze wettelijke voorschriften worden toegepast zoals geldend ten tijde van het bewezen verklaarde.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart niet bewezen dat de verdachte het onder 2 ten laste gelegde heeft begaan en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het onder 1, 3 en 4 ten laste gelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het onder 1, 3 en 4 bewezen verklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
15 (vijftien) maanden.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, of artikel 27a van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht,
voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin
zitting hadden mr. S. Clement, mr. A.M. van Amsterdam en mr. P. Greve, in tegenwoordigheid
van mr. C. de Beer, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof
van 18 juli 2018, zijnde mr. C. de Beer buiten staat het arrest mede te ondertekenen.

Voetnoten

1.€ 3.491.772,-, zie AH7049, pag. 10.