In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 20 augustus 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de politierechter in de rechtbank Noord-Holland, dat op 16 juni 2017 was gewezen. De verdachte, geboren in 1966, werd beschuldigd van poging tot diefstal in vereniging, gepleegd op 3 juni 2017 te Zaandam. De tenlastelegging omvatte verschillende handelingen die de verdachte en zijn mededaders zouden hebben verricht om een slachtoffer te beroven van zijn eigendommen. Het hof heeft het vonnis van de politierechter vernietigd en is tot een andere bewezenverklaring gekomen. Het hof achtte wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte zich naar het slachtoffer heeft begeven, een telefoon of camera heeft getoond, dicht bij het slachtoffer is gaan staan, en een hand in de tas van het slachtoffer heeft gestoken, terwijl de uitvoering van het voorgenomen misdrijf niet is voltooid. De verdachte werd vrijgesproken van andere tenlastegelegde feiten die niet bewezen konden worden.
De strafbaarheid van de verdachte werd niet uitgesloten, en het hof legde een gevangenisstraf van vier weken op, gelijk aan de straf die in eerste aanleg was opgelegd. Het hof overwoog dat de verdachte zich schuldig had gemaakt aan een poging tot zakkenrollen in vereniging, wat niet alleen de directe betrokkenen schade toebrengt, maar ook bijdraagt aan een gevoel van onveiligheid op druk bezochte toeristische plekken. De verdachte had eerder al veroordelingen voor diefstallen, wat het hof meebracht in zijn overwegingen. De op te leggen straf was gegrond op de artikelen 45 en 311 van het Wetboek van Strafrecht, zoals deze golden ten tijde van het bewezenverklaarde.