In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 3 april 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Amsterdam. De verdachte, geboren in Bulgarije in 1975, was in eerste aanleg veroordeeld voor het voorhanden hebben van stoffen die als versnijdingsmiddelen voor harddrugs konden worden gebruikt. De tenlastelegging omvatte het opzettelijk bereiden, bewerken, verkopen en vervoeren van cocaïne en heroïne, waarbij de verdachte op of omstreeks 25 maart 2014 in Amsterdam en/of Rotterdam betrokken zou zijn geweest.
Tijdens de zitting in hoger beroep op 20 maart 2018 heeft de advocaat-generaal de bevestiging van het vonnis van de rechtbank gevorderd, terwijl de verdediging betwistte dat de verdachte opzet had op het voorhanden hebben van de aangetroffen stoffen. Het hof heeft vastgesteld dat de verdachte een grote hoeveelheid stoffen voorhanden had, maar oordeelt dat er onvoldoende bewijs is dat de verdachte wist of ernstige redenen had om te vermoeden dat deze stoffen bestemd waren voor de productie van verboden middelen.
Het hof heeft de verklaring van de verdachte, dat hij dacht dat de tassen aarde of mest bevatten, ongeloofwaardig geacht, maar concludeert dat dit niet voldoende is om tot een veroordeling te komen. Het hof vernietigt het vonnis van de rechtbank en spreekt de verdachte vrij van het tenlastegelegde. Tevens gelast het hof de bewaring van in beslag genomen voorwerpen ten behoeve van de rechthebbende.