In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 16 juli 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de politierechter in de rechtbank Amsterdam. De verdachte, geboren in 1978, was beschuldigd van het opzettelijk en wederrechtelijk onbruikbaar maken van een dagverblijf op het politiebureau door in dat verblijf te urineren. De tenlastelegging betrof een incident dat plaatsvond op 17 september 2017. De verdachte had zich in het dagverblijf op het politiebureau August Allebéplein te Amsterdam bevonden en had, zonder gebruik te maken van de mogelijkheid om aan te geven dat hij naar het toilet moest, geürineerd. De verdediging stelde dat de verdachte handelde uit nood en dat hij had aangeboden de urine op te ruimen, wat volgens hen zou betekenen dat er geen sprake was van opzettelijk onbruikbaar maken.
Het hof oordeelde echter dat de verdachte opzettelijk had gehandeld, gezien zijn gecoördineerde actie en de uitlatingen die hij had gedaan. Het hof verwierp het verweer van de raadsvrouw en achtte het tenlastegelegde wettig en overtuigend bewezen. De verdachte werd vrijgesproken van andere tenlastegelegde feiten, maar het hof oordeelde dat hij zich schuldig had gemaakt aan het onbruikbaar maken van het dagverblijf. De politierechter had eerder een geldboete van €150 opgelegd, subsidiair drie dagen hechtenis. In hoger beroep werd deze straf bevestigd, maar het hof besloot dat de geldboete niet ten uitvoer zou worden gelegd, tenzij de verdachte zich voor het einde van de proeftijd opnieuw schuldig maakte aan een strafbaar feit.
Het hof baseerde zijn beslissing op de ernst van het feit, de omstandigheden waaronder het was begaan, en de persoonlijke situatie van de verdachte, die eerder was veroordeeld voor soortgelijke feiten. De uitspraak benadrukt het belang van normbevestiging en het respect voor overheidseigendommen.