afdeling strafrecht
parketnummer: 23-002578-17
datum uitspraak: 25 september 2018
Arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Noord-Holland van 4 juli 2017 in de strafzaak onder de parketnummers 15-800143-16 en 15-700168-15 (TUL) tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1993,
adres: [adres].
Ontvankelijkheid van de verdachte in het hoger beroep
De verdachte is door rechtbank Noord-Holland partieel vrijgesproken van de aan hem onder 1 ten laste gelegde diefstal van goederen uit een Renault die toebehoorde aan [slachtoffer 1]. Het hoger beroep is door de verdachte onbeperkt ingesteld en is derhalve mede gericht tegen de in eerste aanleg gegeven beslissing tot (partiële) vrijspraak. Gelet op hetgeen is bepaald in artikel 404, vijfde lid, van het Wetboek van Strafvordering (Sv) staat voor de verdachte tegen deze beslissing geen hoger beroep open. Het hof zal de verdachte mitsdien niet-ontvankelijk verklaren in het ingestelde hoger beroep, voor zover dat is gericht tegen de in het vonnis waarvan beroep gegeven (partiële) vrijspraak.
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van 11 september 2018 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422, tweede lid, Sv, naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg.
Tegen voormeld vonnis is namens de verdachte hoger beroep ingesteld.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door de verdachte en de raadsman naar voren is gebracht.
Gelet op de in eerste aanleg door de rechtbank toegelaten wijziging, en voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, is aan de verdachte ten laste gelegd dat:
2 2.hij op een tijdstip tussen 6 april 2017 en 7 april 2017 te Wervershoof, gemeente Medemblik ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om, met het oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening in/uit een auto merk Iveco (gekentekend [kenteken 3]) weg te nemen goederen en/of geld van zijn gading, geheel of ten dele toebehorende aan [slachtoffer 4], in elk geval aan een ander of anderen dan aan verdachte en zich daarbij de toegang tot dat voertuig te verschaffen en/of die/dat weg te nemen goederen en/of geld onder zijn bereik te brengen door middel van braak, verbreking en/of inklimming, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zal het hof deze verbeterd lezen. De verdachte wordt daardoor niet in de verdediging geschaad.
Het vonnis waarvan beroep, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, zal worden vernietigd, omdat het hof tot een andere bewezenverklaring komt dan de rechtbank.
Bespreking van verweer omtrent verzuim van vormen
De raadsman heeft zich – kort gezegd – op het standpunt gesteld dat er in deze zaak sprake is van een onherstelbaar vormverzuim in het voorbereidende onderzoek in de zin van artikel 359a Sv en daartoe, onder verwijzing naar onder meer het arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 29 december 2016 (ECLI:NL:GHARL:2016:10593), aangevoerd dat artikel 3 van de Politiewet geen basis bood voor het plaatsen van een peilbaken onder het voertuig waarvan de verdachte gebruik maakte. Daarbij heeft hij gesteld dat door de inzet van het baken en de wijze waarop dat heeft plaatsgevonden, een min of meer compleet beeld heeft kunnen ontstaan van het leven van de verdachte. Hierdoor is sprake geweest van stelselmatige observatie van de verdachte zonder dat hiervoor een bevel van de officier van justitie is gegeven. Dit verzuim dient – gelet op het structurele karakter – te leiden tot bewijsuitsluiting van alle resultaten van het opsporingsonderzoek en derhalve tot integrale vrijspraak van het tenlastegelegde. Het hof overweegt als volgt.
Observaties waarvoor geen bevel is gegeven als bedoeld in artikel 126g Sv kunnen onrechtmatig zijn indien zij geschikt zijn om een min of meer compleet beeld van bepaalde aspecten van het leven van verdachte te verkrijgen. Of dat het geval is, is afhankelijk van de omstandigheden zoals de duur, de intensiteit, de frequentie, de plaats, het doel van de observaties en de wijze waarop zij hebben plaatsgevonden, zoals het gebruik van technische hulpmiddelen. In dit geval kan daaromtrent het volgende worden vastgesteld.
Uit de processen-verbaal van bevindingen van [verbalisant 1] van 7 april 2016 en 24 augustus 2016komt naar voren dat de regio Hoorn en omstreken in de periode van 1 maart 2016 tot en met 6 april 2016 te maken had met 123 diefstallen uit bestelbussen, veelal van professionele gereedschappen. Om te komen tot identificatie van de dader(s) van die vergrijpen, is door de politie een analyse gemaakt aan de hand van (a) de locatie en tijdstippen van de gepleegde delicten, (b) hetgeen bekend was geworden bij staandehoudingen van personen en controles van voertuigen in de nabije omgeving van deze locaties en (c) de personen die, gezien hun woonplaats en antecedenten, mogelijk als verdachte in aanmerking kwamen. Bij die analyse kwamen personen naar voren die veelal in de nachtelijke uren en al dan niet in voertuigen werd gecontroleerd door de politie, zonder dat zij redelijke verklaringen hadden voor hun aanwezigheid ter plaatse, waaronder de verdachte. Ook de Opel Vectra die bij hem in gebruik was is daarbij opgevallen. Daarop is op 6 april 2016 om 05:00 uur een peilbaken geplaatst onder de Opel. Het peilbaken betrof een niet-registrerend hulpmiddel en was uitsluitend live te bekijken. Het gaf om de 5 seconden zijn positie door. Vanaf 6 april 2016 omstreeks 20:00 uur is het peilbaken continu live uitgekeken. Op 6 april 2016 om 22:31 uur is de Opel in beweging gekomen en vanaf dat tijdstip zijn de reisbewegingen van het voertuig gevolgd. Op 7 april 2016 om 03.35 uur is de verdachte aangehouden.
Uit voorgaande concludeert het hof dat het peilbaken nog geen vierentwintig uur onder de bij de verdachte in gebruik zijnde Opel geplaatst is geweest en dat zijn voertuig slechts werd gevolgd bij reisbewegingen die pasten binnen het onderzoek naar het plegen van vermogensdelicten gedurende de nachtelijke uren. Het volgen van die bewegingen heeft feitelijk minder dan acht uren geduurd. Derhalve kan in deze zaak de met de observatie samenhangende inbreuk op de persoonlijke levenssfeer van de verdachte als zo beperkt worden beschouwd dat de algemene taakomschrijving van opsporingsambtenaren, neergelegd in artikel 3 van de Politiewet, daarvoor voldoende legitimatie biedt.
Er zijn in het dossier geen solide aanknopingspunten te vinden voor de suggestie van de raadsman dat het plaatsen van peilbakens door opsporingsambtenaren in het geval van de verdachte een structureel karakter heeft gehad, zodat dit onderdeel van het verweer reeds bij gebrek aan feitelijke grondslag doel mist. Dit wordt niet anders door de verklaring van politieambtenaar [verbalisant 2] dat jegens de verdachte na 7 april 2016 nog één keer een peilbaken is ingezet.
Het tot bewijsuitsluiting strekkende verweer van de raadsman wordt in alle onderdelen verworpen
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 1 en 2 ten laste gelegde heeft begaan, met dien verstande dat: