ECLI:NL:GHAMS:2018:4118

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
6 november 2018
Publicatiedatum
13 november 2018
Zaaknummer
23-002429-16
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging vonnis en verwerping noodweer in zaak van zware mishandeling en openlijke geweldpleging

In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 6 november 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Amsterdam van 22 juni 2016. De verdachte, geboren in 1977, was aangeklaagd voor zware mishandeling en openlijke geweldpleging. Het hof heeft het vonnis van de rechtbank vernietigd, maar de bewijsmiddelen van de rechtbank overgenomen. De verdachte werd beschuldigd van het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel aan slachtoffer 1 en openlijk geweld tegen zowel slachtoffer 1 als slachtoffer 2 op 6 maart 2016 in Amsterdam. Het hof oordeelde dat de verdachte zich samen met een ander schuldig had gemaakt aan deze feiten, waarbij hij slachtoffer 1 meerdere keren met een vuist had geslagen en geschopt, terwijl deze op de grond lag. Het beroep op noodweer werd verworpen, omdat er geen sprake was van een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding. De verdachte werd veroordeeld tot een gevangenisstraf van zeven maanden, met aftrek van voorarrest. Daarnaast werden schadevergoedingen toegewezen aan de benadeelde partijen, die als gevolg van de mishandeling schade hadden geleden. De vordering van slachtoffer 1 werd toegewezen tot een bedrag van €4.326,56 en die van slachtoffer 2 tot €500,00. Het hof legde ook de verplichting op tot betaling van deze schadevergoedingen, met wettelijke rente vanaf de datum van de schade.

Uitspraak

afdeling strafrecht
parketnummer: 23-002429-16
datum uitspraak: 6 november 2018
TEGENSPRAAK (na aanhouding verdachte niet verschenen en raadsvrouw niet langer gemachtigd)
Arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Amsterdam van 22 juni 2016 in de strafzaak onder parketnummer 13-701436-16 tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1977,
adres: [adres].
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van 5 januari 2017 en 23 oktober 2018 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering, naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg.
Tegen voormeld vonnis is namens de verdachte hoger beroep ingesteld.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal.
Tenlastelegging
Aan de verdachte is ten laste gelegd dat:

1.primair:hij op of omstreeks 6 maart 2016 te Amsterdam, in elk geval in Nederland, tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen, aan [slachtoffer 1] opzettelijk zwaar lichamelijk letsel, te weten een neusfractuur en/of een breuk in de bovenkaak en/of een meervoudige onderkaaksbreuk met verplaatsing en/of een neus- en mondbloeding, heeft toegebracht, door een of meermalen

- (met gebalde vuist) op/tegen de neus en/of de kaak van die [slachtoffer 1], in elk geval het gezicht en/of hoofd, te slaan en/of
- op/tegen het hoofd en/of het lichaam van die [slachtoffer 1] te trappen en/of te slaan, terwijl die [slachtoffer 1] op de grond lag;

1.subsidiair:hij op of omstreeks 6 maart 2016 te Amsterdam, in elk geval in Nederland, tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen, ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om aan [slachtoffer 1] opzettelijk zwaar lichamelijk letsel toe te brengen, met dat opzet een of meermalen

- (met gebalde vuist) op/tegen de neus en/of de kaak, in elk geval het gezicht en/of hoofd, van die [slachtoffer 1] heeft geslagen en/of
- op/tegen het hoofd en/of het lichaam van die [slachtoffer 1] heeft getrapt en/of geslagen, terwijl die [slachtoffer 1] op de grond lag,
terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
2:hij op of omstreeks 6 maart 2016 te Amsterdam, in elk geval in Nederland, openlijk, te weten op of aan de openbare weg, de Amstelstraat, in elk geval op of aan een openbare weg en/of op een voor het publiek toegankelijke plaats of in een voor het publiek toegankelijke ruimte, te weten parkeergarage The Bank, in vereniging geweld heeft gepleegd tegen [slachtoffer 1] en/of [slachtoffer 2], welk geweld bestond uit het een of meermalen
- op/tegen het gezicht en/of het hoofd, in elk geval het lichaam, van die [slachtoffer 2] slaan en/of
- op/tegen het lichaam van die [slachtoffer 1] trappen en/of
- op/tegen het gezicht en/of het hoofd, in elk geval het lichaam, van die [slachtoffer 1] slaan
terwijl dit door hem gepleegde geweld enig lichamelijk letsel, te weten
- een neusfractuur en/of een breuk in de bovenkaak en/of een meervoudige onderkaaksbreuk en/of een neus- en mondbloeding voor die [slachtoffer 1] ten gevolge heeft gehad en/of
- een zwelling van de (rechter)kaak en/of een kneuzing van de onderkaak en/of jukbeen voor die [slachtoffer 2] ten gevolge heeft gehad;
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zal het hof deze verbeterd lezen. De verdachte wordt daardoor niet in de verdediging geschaad.
Vonnis waarvan beroep
Het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd, omdat het hof tot een andere bewezenverklaring komt dan de rechtbank. Het hof zal evenwel overnemen de door de rechtbank gebezigde bewijsmiddelen.
Bewezenverklaring
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 1 primair en 2 ten laste gelegde heeft begaan, met dien verstande dat:

1.primair:hij op 6 maart 2016 te Amsterdam, tezamen en in vereniging met een ander, aan [slachtoffer 1] opzettelijk zwaar lichamelijk letsel, te weten een neusfractuur, een breuk in de bovenkaak,een meervoudige onderkaakbreuk met verplaatsing en een neus- en mondbloeding heeft toegebracht, door meermalen met een vuist tegen het gezicht van die [slachtoffer 1] te slaan en tegen het lichaam van die [slachtoffer 1] te trappen terwijl die [slachtoffer 1] op de grond lag;

2hij op 6 maart 2016 te Amsterdam openlijk, te weten op de openbare weg, de Amstelstraat, en in een voor het publiek toegankelijke ruimte, te weten parkeergarage The Bank, in vereniging geweld heeft gepleegd tegen [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2], welk geweld bestond uit het
- tegen het gezicht van die [slachtoffer 2] slaan en
- tegen het lichaam van die [slachtoffer 1] trappen en
- tegen het gezicht van die [slachtoffer 1] slaan.
Hetgeen onder 1 primair en 2 meer of anders is ten laste gelegd, is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.
Het hof grondt zijn overtuiging dat de verdachte het bewezen verklaarde heeft begaan op de feiten
en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat, zoals deze zijn opgenomen in de bijlage van het vonnis van de rechtbank van 22 juni 2016, dat als bijlage bij dit arrest is gevoegd. De in de bijlage van het vonnis vervatte bewijsmiddelen moeten worden beschouwd als te zijn ingelast in dit arrest.
Strafbaarheid van het bewezen verklaarde
De verdediging heeft zich in de appelschriftuur op het standpunt gesteld dat er sprake was noodweer, zodat de verdachte dient te worden ontslagen van alle rechtsvervolging. Daartoe is aangevoerd dat de aangevers [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] de aanleiding zijn geweest van de confrontatie. De verdachte zag zich in het belang van de verdediging van mevrouw [naam] genoodzaakt om [slachtoffer 1] te slaan, omdat aangevers zich ondanks een waarschuwing niet onttrokken aan de situatie. Even later, de tweede situatie, week het gevaar van de aanranding door [slachtoffer 1] pas op het moment dat de verdachte en de medeverdachte hem weerloos hadden gemaakt.
De advocaat-generaal heeft zich op het standpunt gesteld dat het beroep op noodweermoet worden verworpen.
Het hof overweegt als volgt.
Voor een geslaagd beroep op noodweer is vereist dat sprake was van een (dreigende) ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding van het eigen of anders lijf, eerbaarheid of goed.
Ten aanzien van de eerste confrontatie overweegt het hof dat geen sprake was van een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding. Op basis van de verklaringen in het dossier gaat het hof ervan uit dat door één van de aangevers iets is gezegd tegen of over [naam], de vriendin van de medeverdachte, maar de camerabeelden, die het hof voorafgaande de inhoudelijke behandeling in hoger beroep heeft bekeken, ondersteunen niet de verklaring van de verdachte dat [naam] is belaagd of zelfs is aangerand door de aangevers. Uit diezelfde camerabeelden komt daarentegen wel naar voren dat de medeverdachte de eerste klap heeft uitgedeeld aan aangever [slachtoffer 2]. De verdachte sloeg daarop aangever [slachtoffer 1] tegen zijn gezicht. [naam] zelf liep tijdens dit handgemeen rustig door naar de parkeergarage en was geenszins in paniek of huilende, zoals door de verdediging is betoogd in eerste aanleg.
Het hof is – met de rechtbank en de advocaat-generaal – van oordeel dat er geen sprake was van een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding zodat het beroep op noodweer moet worden verworpen.
Ten aanzien van de tweede confrontatie, te weten het moment dat aangever [slachtoffer 1] achter de verdachte aankwam en een slaande beweging maakte, is uit het dossier genoegzaam vast komen te staan [slachtoffer 1] verhaal is gaan halen bij de verdachte en met zijn vuist richting het hoofd van de verdachte heeft geslagen. Met het maken van een dergelijke beweging jegens de verdachte is een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding ontstaan. Het hof is echter van oordeel dat aan deze situatie van wederrechtelijke aanranding een einde is gekomen op het moment dat de verdachte de klap van [slachtoffer 1] ontweek en vervolgens direct het hoofd van [slachtoffer 1] tussen zijn armen klemde.
Nadat de wederrechtelijke aanranding was beëindigd doordat de verdachte de klap van [slachtoffer 1] kon ontwijken en diens hoofd wist vast te pakken heeft de verdachte [slachtoffer 1] tegen het lichaam getrapt, waardoor hij niet langer als verdediger maar veeleer als de agressor is aan te merken, waardoor hem geen beroep op noodweer toekomt.
Op grond van bovenstaande wordt het beroep op noodweer verworpen. Ook overigens is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het onder 1 primair en 2 bewezen verklaarde uitsluit, zodat dit strafbaar is.
Het onder 1 primair bewezen verklaarde levert op:
medeplegen van zware mishandeling.
Het onder 2 bewezen verklaarde levert op:
openlijk in vereniging geweld plegen tegen personen.
Strafbaarheid van de verdachte
De verdediging doet in de appelschriftuur ook een beroep – althans zo begrijp het hof – op noodweerexces voor wat betreft de tweede confrontatie.
De advocaat-generaal heeft zich op het standpunt gesteld dat het beroep op noodweerexces moet worden verworpen.
Het hof overweegt als volgt.
Op grond van hetgeen hiervoor (onder ‘strafbaarheid van het bewezenverklaarde’) is overwogen komt het hof tot het oordeel dat nu geen sprake is geweest van een noodweersituatie ook niet gezegd kan worden dat het handelen van verdachte het onmiddellijke gevolg is geweest van een hevige gemoedsbeweging, door die aanranding veroorzaakt. Op het moment dat de situatie onder controle was is het de verdachte geweest die als agressor heeft gehandeld. Het hof verwerpt derhalve ook het beroep op noodweerexces.
Ook overigens is niet gebleken van elementen die tot noodweerexces zouden moet leiden en is geen
omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte ten aanzien van het onder 1 primair en 2 bewezen verklaarde uitsluit, zodat de verdachte strafbaar is.
Oplegging van straf en maatregelen
De rechtbank Amsterdam heeft de verdachte voor het in eerste aanleg feit 1 primair en feit 2 bewezen verklaarde veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van zeven maanden met aftrek van het voorarrest.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte zal worden veroordeeld tot dezelfde straf als door de rechter in eerste aanleg opgelegd.
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en gelet op de persoon van de verdachte. Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.
De verdachte heeft zich samen met een ander schuldig gemaakt aan zware mishandeling en openlijke geweldpleging. Hij en zijn medeverdachte hebben op grove wijze inbreuk gemaakt op de lichamelijke integriteit van de slachtoffers. [slachtoffer 2] en [slachtoffer 1] zijn met zeer veel kracht geslagen en [slachtoffer 1] is ook geschopt. Zelfs toen [slachtoffer 1] op de grond lag, zijn de verdachte en zijn medeverdachte doorgegaan met het uitoefenen van geweld. [slachtoffer 1] heeft hierdoor zwaar lichamelijk letsel opgelopen. Hij ondervindt nog altijd de gevolgen van het feit, hetgeen blijkt uit de door zijn advocaat ter terechtzitting in hoger beroep voorgelezen slachtofferverklaring. Naast de ook thans nog aanwezige fysieke klachten blijkt uit die verklaring dat [slachtoffer 1] psychische klachten aan het voorval heeft overgehouden waarvoor hij een EMDR-behandeling heeft moeten ondergaan. Dat alles rekent het hof de verdachte zwaar aan.
Voorts heeft het gepleegde geweld plaatsgevonden op straat en in een parkeergarage, voor publiek toegankelijke plaatsen, zodat het voor omstanders waarneembaar was. Het is algemeen bekend dat dergelijke feiten niet alleen gevoelens van angst en onveiligheid bij de slachtoffers veroorzaken, maar ook bij degenen die er ongewild getuige van zijn.
Het hof is, alles afwegende, van oordeel dat niet kan worden volstaan met een andere dan een vrijheidsbenemende straf en acht een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van na te noemen duur passend en geboden.
Vordering van de benadeelde partij [slachtoffer 1]
De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 4.326,56, te vermeerderen met de wettelijke rente. De vordering bestaat uit € 326,56 aan materiële schade en € 4.000,00 aan immateriële schade. Naast vorenstaande heeft de benadeelde partij proceskosten ter hoogte van € 768,00 gevorderd. De vorderingen zijn bij het vonnis waarvan beroep in hun geheel toegewezen.
De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van de oorspronkelijke vorderingen.
Vast is komen te staan dat de benadeelde partij als gevolg van het onder 1 primair en 2 bewezen verklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks immateriële schade heeft geleden. Voor zover de schade het rechtstreekse gevolg is geweest van de bijdrage die een ander aan het bewezenverklaarde heeft geleverd, overweegt het hof dat de kans dat die ander de schade aldus zou toebrengen de verdachte had behoren te weerhouden van zijn gedragingen in groepsverband.
Het hof zal de begroting van de omvang van immateriële schade bepalen op grond van artikel 6:106 BW en is daarbij niet gebonden aan de gewone regels omtrent stelplicht en bewijslast. Het hof acht het door de benadeelde partij gevorderde bedrag van € 4.000,00 billijk.
Voorts is uit het onderzoek ter terechtzitting voldoende gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het onder 1 primair en 2 bewezen verklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks materiële schade heeft geleden.
De verdachte is tot vergoeding van deze schade gehouden zodat de vordering zal worden toegewezen, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf het ontstaan van de schade.
Om te bevorderen dat de schade door de verdachte wordt vergoed, zal het hof de maatregel van artikel
36f van het Wetboek van Strafrecht opleggen op de hierna te noemen wijze.
Nu de vastgestelde schadebedragen zien op strafbare feiten die door twee of meer personen zijn gepleegd, zal het hof bepalen dat de verdachte en de mededaders hoofdelijk aansprakelijk zijn voor de gezamenlijke betalingsverplichting. Dit houdt in dat de verdachte en de mededader(s) ieder voor zich aansprakelijk zijn voor het gehele schadebedrag totdat dit is voldaan en indien één betaalt de ander(en) van die betalingsverplichting zal/zullen worden bevrijd.
Het hof zal overeenkomstig de vordering van de benadeelde partij beslissen en de proceskosten aan de zijde van de benadeelde partij begroten op € 768,00.
Vordering van de benadeelde partij [slachtoffer 2]
De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 3.500,00 aan immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep tot een bedrag van € 500,00 toegewezen. De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van de oorspronkelijke vordering.
Vast is komen te staan dat de benadeelde partij als gevolg van het onder 2 bewezen verklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks immateriële schade heeft geleden.
Voor zover de schade het rechtstreekse gevolg is geweest van de bijdrage die een ander aan het bewezenverklaarde heeft geleverd, overweegt het hof dat de kans dat die ander de schade aldus zou toebrengen de verdachte had behoren te weerhouden van zijn gedragingen in groepsverband.
Het hof zal de omvang van de immateriële schade op de voet van het bepaalde in artikel 6:106 BW naar maatstaven van billijkheid schatten op € 500,00. De verdachte is in zoverre tot vergoeding van die schade gehouden zodat de vordering tot dat bedrag zal worden toegewezen, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf het ontstaan van de schade.
Voor het overige is het hof van oordeel dat behandeling van de vordering een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert. In zoverre kan de benadeelde partij daarom thans in de vordering niet worden ontvangen en kan de vordering slechts bij de burgerlijke rechter worden aangebracht.
Om te bevorderen dat de schade door de verdachte wordt vergoed, zal het hof de maatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht opleggen op de hierna te noemen wijze.
Nu de vastgestelde schadebedragen zien op strafbare feiten die door twee of meer personen zijn gepleegd, zal het hof bepalen dat de verdachte en de mededaders hoofdelijk aansprakelijk zijn voor de gezamenlijke betalingsverplichting. Dit houdt in dat de verdachte en de mededader(s) ieder voor zich aansprakelijk zijn voor het gehele schadebedrag totdat dit is voldaan en indien één betaalt de ander(en) van die betalingsverplichting zal/zullen worden bevrijd.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
De op te leggen straf en maatregelen zijn gegrond op de artikelen 36f, 47, 57, 141 en 302 van het Wetboek van Strafrecht.
Deze wettelijke voorschriften worden toegepast zoals geldend ten tijde van het bewezen verklaarde.
BESLISSING
Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het onder 1 primair en 2 ten laste gelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het onder 1 primair en 2 bewezen verklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
7 (zeven) maanden.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, of artikel 27a van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Vordering van de benadeelde partij [slachtoffer 1]
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [slachtoffer 1] ter zake van het onder 1 primair en 2 bewezen verklaarde tot het bedrag van
€ 4.326,56 (vierduizend driehonderd zesentwintig euro en zesenvijftig cent) bestaande uit € 326,56 (driehonderdzesentwintig euro en zesenvijftig cent) aan materiële schade en € 4.000,00 (vierduizend euro) aan immateriële schade, waarvoor de verdachte met de mededader
hoofdelijkvoor het gehele bedrag aansprakelijk is, vermeerderd met de
wettelijke rentevanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Verwijst de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op
€ 768,00 (zevenhonderd achtenzestig euro).
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd
[slachtoffer 1], ter zake van het onder 1 primair en 2 bewezen verklaarde een bedrag te betalen van
€ 4.326,56 (vierduizend driehonderdzesentwintig euro en zesenvijftig cent) bestaande uit € 326,56 (driehonderdzesentwintig euro en zesenvijftig cent) aan materiële schade en € 4.000,00 (vierduizend euro) aan immateriële schade,vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door
53 (drieënvijftig) dagen hechtenis, met dien verstande dat de toepassing van die hechtenis de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet opheft.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte of zijn mededader aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de schade op 6 maart 2016.
Vordering van de benadeelde partij [slachtoffer 2]
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [slachtoffer 2] ter zake van het onder 2 bewezen verklaarde tot het bedrag van
€ 500,00 (vijfhonderd euro) ter zake van immateriële schade,waarvoor de verdachte met de mededader
hoofdelijkvoor het gehele bedrag aansprakelijk is, vermeerderd met de
wettelijke rentevanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Verklaart de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk in de vordering en bepaalt dat de benadeelde partij in zoverre de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
Verwijst de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [slachtoffer 2], ter zake van het onder 2 bewezen verklaarde een bedrag te betalen van
€ 500,00 (vijfhonderd euro) als vergoeding voor immateriële schade,vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door
10 (tien) dagen hechtenis, met dien verstande dat de toepassing van die hechtenis de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet opheft.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte of zijn mededader aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de immateriële schade op 6 maart 2016.
Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. I.M.H. van Asperen de Boer-Delescen, mr. J.H.C. van Ginhoven en mr. G.M. Boekhoudt, in tegenwoordigheid van mr. S. Pesch, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 6 november 2018.
Mr. J.H.C. van Ginhoven is buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.