ECLI:NL:GHAMS:2018:4441

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
4 december 2018
Publicatiedatum
4 december 2018
Zaaknummer
200.220.093/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake kinderalimentatie en draagkracht van ouders

In deze zaak gaat het om een hoger beroep inzake de vaststelling van de kinderalimentatie door de vrouw aan de man. De vrouw, verzoekster in hoger beroep, heeft op 25 juli 2017 hoger beroep ingesteld tegen een beschikking van de rechtbank Noord-Holland van 26 april 2017, waarin een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen was vastgesteld. De man, verweerder in hoger beroep, heeft op 13 september 2017 een verweerschrift ingediend. De mondelinge behandeling vond plaats op 7 maart 2018, waarbij beide partijen in persoon verschenen, bijgestaan door hun advocaten.

De feiten van de zaak zijn als volgt: partijen hebben tot 8 januari 2015 een affectieve relatie gehad en hebben samen drie kinderen. De kinderen zijn onder toezicht gesteld en er zijn afspraken gemaakt over de zorg- en opvoedingstaken. De rechtbank had in de bestreden beschikking bepaald dat de vrouw een bijdrage van € 163,- per kind per maand moest betalen, met ingang van 14 juli 2016. De vrouw verzoekt deze bijdrage te verlagen naar € 52,- of € 109,- per kind per maand, en ook voor de periode daarna een lagere bijdrage vast te stellen.

Het hof heeft de draagkracht van beide ouders beoordeeld en vastgesteld dat de man recht heeft op inkomensonafhankelijke combinatiekorting. De vrouw heeft haar draagkracht in 2017 berekend op € 552,- per maand. Het hof heeft geoordeeld dat de vrouw haar verdiencapaciteit niet volledig benut en dat zij in staat is om haar werkzaamheden uit te breiden. Uiteindelijk heeft het hof de bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen vastgesteld op € 110,- per kind per maand met ingang van 14 juli 2016, € 115,- per kind per maand met ingang van 1 januari 2017, en € 55,- per kind per maand met ingang van 1 juli 2017. Tevens is bepaald dat de man het teveel ontvangen bedrag aan de vrouw moet terugbetalen. De proceskosten zijn voor iedere partij zelf.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie- en jeugdrecht)
zaaknummer: 200.220.093/01
zaaknummer rechtbank: C/15/246637/FA RK 16-4530
beschikking van de meervoudige kamer van 4 december 2018 inzake
[de vrouw],
wonende te [woonplaats] ,
verzoekster in hoger beroep,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. M. Kemmers te Hoorn (NH),
en
[de man] ,
wonende te [woonplaats] ,
verweerder in hoger beroep,
hierna te noemen: de man,
advocaat: mr. L. Bosch te Hoorn (NH).

1.Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Noord-Holland, locatie Alkmaar, (hierna te noemen: de rechtbank) van 26 april 2017, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
De vrouw is op 25 juli 2017 in hoger beroep gekomen van voornoemde beschikking van 26 april 2017.
2.2
De man heeft op 13 september 2017 een verweerschrift ingediend.
2.3
Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen:
- een journaalbericht van de zijde van de vrouw van 3 augustus 2017 met bijlagen, ingekomen op 4 augustus 2017;
- een journaalbericht van de zijde van de vrouw van 18 augustus 2017 met bijlage, ingekomen op dezelfde dag;
- een brief van de zijde van de man 20 februari 2018 met bijlagen, ingekomen op 21 februari 2018;
- een journaalbericht van de zijde van de vrouw van 22 februari 2018 met bijlagen, ingekomen op 23 februari 2018;
- een brief van de zijde van de man 1 maart 2018 met bijlagen, ingekomen op 1 maart 2018;
- een faxbericht van de zijde van de vrouw 2 maart 2018 met bijlagen.
2.4
De mondelinge behandeling heeft op 7 maart 2018 plaatsgevonden. Partijen zijn in persoon verschenen, bijgestaan door hun advocaten. De advocaten van partijen hebben ter zitting pleitnotities overgelegd.

3.De feiten

3.1
Partijen hebben tot 8 januari 2015 een affectieve relatie met elkaar gehad. Uit deze relatie zijn geboren [kind a] , [in] 2005, [kind b] , [in] 2007 en [kind c] , [in] 2009 (hierna gezamenlijk te noemen: de kinderen).
De man heeft de kinderen erkend. Partijen hebben samen het gezag over de kinderen.
3.2
De kinderen zijn bij beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Noord-Holland van 7 april 2015 onder toezicht gesteld van De Jeugd- en Gezinsbeschermers voor de duur van een jaar. Deze ondertoezichtstelling is nadien telkens verlengd, laatstelijk - voor zover het hof bekend - tot 7 april 2018.
3.3
Bij beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Noord-Holland van 24 september 2015 is een verdeling van de zorg- en opvoedingstaken tussen partijen vastgesteld, waarbij de kinderen bij de vrouw verblijven om het weekend van vrijdagmiddag uit school tot maandagochtend naar school. Gedurende de vakantieperiode zal de zorgregeling in deze vorm doorgaan, in die zin dat de kinderen op vrijdagochtend, voordat de man naar zijn werk gaat, naar de vrouw zullen gaan. De vrouw brengt de kinderen op maandag naar school dan wel de (buitenschoolse) opvang.
3.4
Bij beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Noord-Holland van 29 juni 2016 is de hoofdverblijfplaats van de kinderen bij de man bepaald.

4.De omvang van het geschil

4.1
Bij de bestreden beschikking is, voor zover thans van belang, een door de vrouw aan de man te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen (hierna te noemen: kinderbijdrage) bepaald van € 163,- per kind per maand met ingang van 14 juli 2016 en van € 153,- per kind per maand met ingang van 1 januari 2017.
Deze beslissing is gegeven op het verzoek van de man een door de vrouw te betalen bijdrage te bepalen van € 163,- per kind per maand met ingang van de datum van indiening van het inleidend verzoekschrift, te weten 14 juli 2016.
4.2
De vrouw verzoekt, met vernietiging van de bestreden beschikking, de door haar te betalen kinderbijdrage met ingang van 14 juli 2016 vast te stellen op € 52,- per kind per maand, althans op € 109,- per kind per maand, althans een bedrag door het hof in goede justitie te bepalen en met ingang van 1 januari 2017 vast te stellen op € 17,- per kind per maand, althans op € 75,- per kind per maand, althans een bedrag door het hof in goede justitie te bepalen. Tevens verzoekt de vrouw te bepalen dat voor zover zij over de periode vanaf 14 juli 2016 tot heden meer heeft betaald en/of op meer op haar is verhaald, de man de teveel ontvangen kinderalimentatie aan haar zal terugbetalen. De vrouw verzoekt voorts de man te veroordelen in de proceskosten van partijen.
4.3
De man verzoekt de bestreden beschikking te bekrachtigen alsmede de vrouw te veroordelen in de kosten van – zo begrijpt het hof - de procedure in hoger beroep.

5.De motivering van de beslissing

5.1
De rechtbank heeft de ingangsdatum van de door de vrouw te betalen kinderbijdrage bepaald op de datum van indiening van het inleidend verzoekschrift, te weten 14 juli 2016. Nu hiertegen geen grief is gericht zal het hof eveneens van deze ingangsdatum uitgaan.
5.2
De door de rechtbank vastgestelde behoefte van de kinderen is tussen partijen evenmin in geschil, zodat het hof met deze behoefte van € 567,- per kind per maand in 2016 en € 579,- per kind per maand in 2017 rekening zal houden. Geïndexeerd per 1 januari 2018 bedraagt de behoefte € 587,- per kind per maand.
5.3
Partijen zijn het er verder over eens dat de rechtbank bij de vaststelling van de draagkracht van de man heeft miskend dat hij aanspraak kan maken op de inkomensonafhankelijke combinatiekorting. De vrouw heeft gesteld dat het netto besteedbaar inkomen van de man in 2016 en 2017 respectievelijk € 3.857,- en € 3.878,- per maand bedroeg en aan de hand daarvan de draagkracht van de man berekend op € 1.267,- per maand in zowel 2016 als 2017. Het hof zal deze stelling van de vrouw volgen, nu de man hiertegen geen verweer heeft gevoerd.
5.4
De draagkracht van de vrouw is door de rechtbank aan de hand van de door haar overgelegde jaaropgave over 2016 vastgesteld op € 666,- per maand. Naar het hof begrijpt is tegen dit bedrag op zichzelf geen grief gericht, zodat het hof hier voor wat betreft het jaar 2016 tevens van uit zal gaan.
Wel verschillen partijen van mening over de hoogte van de draagkracht van de vrouw in 2017. De vrouw is in de door haar in hoger beroep overgelegde draagkrachtberekeningen uitgegaan van een inkomen aan haar zijde van € 2.700,- bruto per maand, te vermeerderen met een vakantietoeslag en eindejaarsuitkering. De man heeft ten aanzien hiervan gesteld dat de vrouw, gelet op de door haar overgelegde salarisspecificaties over een aantal maanden in 2017, met een te laag inkomen rekening heeft gehouden.
Nu de vrouw in hoger beroep een jaaropgave over het jaar 2017 heeft overgelegd, zal het hof haar draagkracht aan de hand hiervan berekenen. Uit de jaaropgave blijkt dat het fiscaal loon van de vrouw over 2017 € 40.507,- bedroeg. Hieruit volgt een netto besteedbaar inkomen van € 2.420,- per maand, hetgeen op grond van de formule 70% [NBI - (0,3 x NBI + 905)] leidt tot een draagkracht van € 552,- per maand.
5.5
Daarnaast stelt de man dat de vrouw haar verdiencapaciteit niet volledig benut. Hij voert hiertoe het volgende aan. De vrouw is in staat haar werkzaamheden uit te breiden. Er zijn in het ziekenhuis waar zij werkt vacatures. Ook heeft de vrouw in 2016 (een periode) voltijd gewerkt. Het is een bewuste keuze van de vrouw geweest om minder te werken. De zorg voor de kinderen vormt in dit kader geen belemmering, aangezien de kinderen doordeweeks bij de man verblijven.
De vrouw heeft de stellingen van de man weersproken. Zij stelt dat zij vanaf de geboorte van de kinderen gemiddeld 27 uur per week heeft gewerkt. Het contract van de vrouw is in 2016 tijdelijk omgezet in een voltijd contract in verband met haar overschot aan overuren, maar ook toen werkte zij gemiddeld 27 uur per week. Uitbreiding van haar werkzaamheden is volgens de vrouw niet mogelijk. Daar komt bij dat de zorgregeling tussen de vrouw en de kinderen de afgelopen maanden is uitgebreid en de vrouw, ook als de zorgregeling in de toekomst nog meer zou worden uitgebreid, beschikbaar wil zijn voor de kinderen.
Het hof is van oordeel dat de vrouw haar betwisting van de stelling van de man dat zij in staat is haar werkzaamheden uit te breiden onvoldoende heeft onderbouwd. Hierbij neemt het hof in aanmerking dat ter zitting in hoger beroep is gebleken dat de aanstelling van de vrouw in 2016 niet alleen ‘op papier’ is uitgebreid maar dat zij ook feitelijk, zij het onregelmatig, extra dagen heeft gewerkt. Dat de zorgregeling voor de vrouw een belemmering vormt voor het uitbreiden van haar werkzaamheden is daarnaast niet aannemelijk aangezien de kinderen doordeweeks en om het weekend bij de man verblijven. Niet, althans onvoldoende is gebleken dat hier in de nabije toekomst zodanige verandering in zal komen, inhoudende dat de vrouw thans niet geacht kan worden haar werkzame uren uit te breiden.
Het hof zal om die reden met ingang van heden rekening houden met dezelfde draagkracht als van toepassing in 2016, te weten € 666,- per maand.
5.6
Het aandeel van de vrouw in de behoefte van de kinderen wordt berekend door haar aandeel in de totale draagkracht van partijen te vermenigvuldigen met de behoefte van de kinderen. Hieruit volgt een aandeel van de vrouw van € 195,- per kind per maand met ingang van 16 juli 2016, van € 200,- per kind per maand met ingang van 1 januari 2017 en van € 202,- per maand met ingang van heden.
5.7
Op het aandeel van de vrouw in de behoefte van de kinderen wordt het bedrag van de zorgkorting - de kosten van verdeling van de zorg uitgedrukt in percentage van de behoefte - volledig in mindering gebracht, aangezien partijen samen voldoende draagkracht hebben om in de behoefte van de kinderen te voorzien. Het percentage van de zorgkorting is afhankelijk van de frequentie van de zorg. Tussen partijen is de hoogte van de toepasselijke zorgkorting in geschil.
Uitgaande van de zorgregeling tussen de vrouw en kinderen, zoals bij beschikking van de kinderrechter van 24 september 2015 is vastgesteld en onder 3.3 van deze beschikking is omschreven, zal conform de aanbevelingen in het rapport van de Expertgroep Alimentatienormen rekening worden gehouden met een zorgkorting van 15%.
Partijen hebben ter zitting in hoger beroep verklaard dat bovenstaande zorgregeling nog steeds van toepassing is, met dien verstande dat de omgang tussen de vrouw en de kinderen in overleg met de GI in de vakanties is uitgebreid. De kinderen hebben in de zomer- en kerstvakantie van 2017 een aaneengesloten week bij de vrouw verbleven alsmede één van de twee kerstdagen. De voorjaarsvakantie van 2018 hebben partijen bij helfte verdeeld. De vrouw heeft gesteld dat met de GI is afgesproken dat de vakanties en feestdagen in de toekomst bij helfte zullen worden verdeeld, welke stelling de man naar het oordeel van het hof – tegen de achtergrond van voornoemde verdeling van de zomer-, kerst- en voorjaarsvakantie - onvoldoende heeft weersproken. Het hof zal dan ook vanaf 1 juli 2017 rekening houden met een zorgkorting van 25%, hetgeen neerkomt op een bedrag van (25% x € 579 =) € 145,- per kind per maand in 2017 en (25% x € 587 =) € 147,- in 2018.
Voor wat betreft de periode vanaf de ingangsdatum (14 juli 2016) tot 1 juli 2017 zal rekening gehouden worden met een zorgkorting van 15%, hetgeen leidt tot een bedrag van (15% x € 567 =) € 85,- per kind per maand in 2016 en (15% x € 579 =) € 87,- per kind per maand in 2017. Het hof gaat voorbij aan de stelling van de vrouw dat zij door de houding van de man gedwongen is een deel van de vaste lasten voor de kinderen voor haar rekening te nemen, nu zij deze stelling - tegenover de gemotiveerde betwisting hiervan van door de man - onvoldoende heeft onderbouwd.
5.8
Op grond van al het voorgaande dient te vrouw aan de man een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen te voldoen van € 110,- per kind per maand met ingang van 14 juli 2016, van € 115,- per kind per maand met ingang van 1 januari 2017, van € 55,- per kind per maand met ingang van 1 juli 2017 en van € 55,- per kind per maand met ingang van de datum van de beschikking.
5.9
Volgens vaste rechtspraak dient de rechter in hoger beroep die met ingang van een vóór zijn uitspraak gelegen datum een wijziging brengt in de door de rechter in eerste aanleg vastgestelde of gewijzigde bijdrage, aan de hand van hetgeen ten processe is gebleken te beoordelen of en zo ja in hoeverre een daaruit voortvloeiende terugbetalingsverplichting in redelijkheid kan worden aanvaard.
Niet gebleken is dat de man over onvoldoende middelen beschikt om aan zijn terugbetalingsverplichting te kunnen voldoen. De vrouw heeft bij die terugbetaling belang. Haar inkomen is lager dan dat van de man. Gelet op deze omstandigheden is het hof van oordeel dat van de man terugbetaling van de teveel ontvangen kinderbijdrage in redelijkheid kan worden gevergd. Het verzoek van de vrouw hiertoe zal dan ook worden toegewezen.
5.1
Tot slot ziet het hof, reeds vanwege de familierechtelijke aard van het geschil, geen aanleiding een partij in de proceskosten te veroordelen, zoals door partijen over en weer is verzocht. Iedere partij dient de eigen kosten te dragen.
5.11
Dit alles leidt tot de volgende beslissing.

6.De beslissing

Het hof:
vernietigt de beschikking waarvan beroep, en, opnieuw rechtdoende:
bepaalt de door de vrouw bij vooruitbetaling te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen met ingang van 14 juli 2016 op € 110,- (HONDERDTIEN EURO) per kind per maand, met ingang van 1 januari 2017 op € 115,- (EENHONDERDVIJFTIEN EURO) per kind per maand en met ingang van 1 juli 2017 op € 55,- (VIIFENVIJFTIG EURO) per kind per maand;
bepaalt dat de man, voor zover hij ingevolge de bestreden beschikking hogere kinderbijdragen van de vrouw heeft ontvangen dan wel op haar heeft verhaald dan voormelde bedragen, het meerdere aan de vrouw terugbetaalt;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het in hoger beroep meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mr. A.V.T. de Bie, mr. A.N. van de Beek en mr. A.R. van Wieren, in tegenwoordigheid van mr. A. Paats als griffier en is op 4 december 2018 in het openbaar uitgesproken door de voorzitter.