ECLI:NL:GHAMS:2018:4454

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
4 december 2018
Publicatiedatum
4 december 2018
Zaaknummer
200.236.020/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Beschikking
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake kinderalimentatie en behoefte van het kind

In deze zaak gaat het om een hoger beroep betreffende de vaststelling van de behoefte van een minderjarige en de bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding door de vader. De vrouw, verzoekster in hoger beroep, heeft in eerste aanleg een verzoek ingediend om een door de man te betalen bijdrage van € 212,50 per maand, met terugwerkende kracht. De rechtbank heeft dit verzoek afgewezen, wat de vrouw heeft doen besluiten om in hoger beroep te gaan. De man heeft verweer gevoerd en de bestreden beschikking bekrachtigd. Tijdens de mondelinge behandeling is naar voren gekomen dat de partijen een relatie hebben gehad en dat de man de minderjarige heeft erkend. De vrouw heeft betoogd dat de rechtbank de behoefte van de minderjarige onjuist heeft vastgesteld, omdat de man volgens haar een hoger inkomen heeft dan hij heeft opgegeven. Het hof heeft de argumenten van de vrouw en de man afgewogen en geconcludeerd dat de rechtbank de behoefte van de minderjarige op juiste wijze heeft berekend. Het hof heeft de verzoeken van de vrouw in hoger beroep afgewezen en de beschikking van de rechtbank bekrachtigd.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie- en jeugdrecht)
zaaknummer: 200.236.020/01
zaaknummer rechtbank: C15/257237 / FA RK 17-1928
beschikking van de meervoudige kamer van 4 december 2018 inzake
[X1], in zijn hoedanigheid van bewindvoerder over de goederen die (zullen) toebehoren aan:
[de vrouw],
wonende te [woonplaats] ,
verzoekster in hoger beroep,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. Z. Sivro te Amsterdam,
en
[de man] ,
wonende te [woonplaats] ,
verweerder in hoger beroep,
hierna te noemen: de man,
advocaat: mr. M.C. van Rijn te Utrecht.

1.Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar beschikking van de rechtbank Noord-Holland, locatie Haarlem (hierna: de rechtbank), van 27 december 2017, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
De vrouw is op 26 maart 2018 in hoger beroep gekomen van voornoemde beschikking van 27 december 2017.
2.2
De man heeft op 8 juni 2018 een verweerschrift ingediend.
2.3
Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen:
- een brief van de zijde van de vrouw van 19 juni 2018 met bijlage, ingekomen op 19 juni 2018;
- een journaalbericht van de zijde van de man van 3 oktober 2018 met bijlagen, ingekomen per post op 4 oktober 2018.
2.4
De mondelinge behandeling heeft, gelijktijdig met de mondelinge behandeling in de zaak met zaaknummer 200.236.023/01, op 25 oktober 2018 plaatsgevonden. Verschenen zijn:
- de vrouw, bijgestaan door haar advocaat en vergezeld door haar vader;
- de man, bijgestaan door zijn advocaat;
- de heer [X1] , namens [X] Bewindvoering te [plaats] (hierna: de bewindvoerder).

3.De feiten

3.1
Partijen hebben een relatie gehad, die in 2016 is geëindigd. Uit deze relatie is [in] 2012 [de minderjarige] (hierna te noemen: [de minderjarige] ) geboren. De man heeft [de minderjarige] erkend. [de minderjarige] woont bij de vrouw.
3.2
Bij beschikking van de kantonrechter van de rechtbank Noord-Holland, locatie Zaanstad, van 1 juni 2016 zijn de goederen die (zullen) toebehoren aan de vrouw onder bewind gesteld wegens verkwisting of het hebben van problematische schulden. Tot bewindvoerders, zowel tezamen als ieder afzonderlijk bevoegd, zijn benoemd: [X1] en [X2] , h.o.d.n. [X] Bewindvoering te [plaats] .
3.3
Bij de hiervoor onder 2.3 genoemde brief van de vrouw is een e-mailbericht van 19 juni 2018 gevoegd waaruit blijkt dat de bewindvoerder de vrouw toestemming heeft verleend voor het voeren van deze procedure. Nu de bewindvoerder volgens de wet in zaken die de onder bewind gestelde goederen betreffen betrokkenen in en buiten rechte vertegenwoordigt, wordt de procedure op zijn naam voortgezet.

4.De omvang van het geschil

4.1
Bij de bestreden beschikking is het verzoek van de vrouw een door de man te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige] van € 212,50 per maand te bepalen met ingang van 1 april 2016, althans 1 maart 2017, althans de datum van indiening van het inleidend verzoekschrift, afgewezen.
4.2
De vrouw verzoekt, met vernietiging van de bestreden beschikking, haar inleidend verzoek toe te wijzen. Voorts verzoekt zij te bepalen dat de man volledige inzage geeft in zijn financiële administratie, waaronder de bankafschriften van de laatste drie maanden en zijn jaaropgave over 2017, althans een beslissing te geven die het hof juist acht.
4.3
De man verzoekt de bestreden beschikking te bekrachtigen.

5.De motivering van de beslissing

5.1
De vrouw heeft in hoger beroep gegriefd tegen de vaststelling van de behoefte van [de minderjarige] door de rechtbank. Zij stelt dat de behoefte van [de minderjarige] onjuist is vastgesteld, en voert hiertoe het volgende aan. De rechtbank is bij de berekening van de behoefte van [de minderjarige] uitgegaan van onvolledige gegevens van de man. De man heeft meerdere keren aan de vrouw te kennen gegeven een hoger inkomen te genieten dan hij uiteindelijk bij de rechtbank heeft opgegeven. Het ligt op de weg van de man om openheid van zaken te geven over zijn financiële positie, met name door het overleggen van zijn bankafschriften van de laatste drie maanden en zijn jaaropgave over 2017. Voor zover noodzakelijk verzoekt de vrouw op basis van artikel 843a Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) openheid van zaken. Zij heeft een rechtmatig belang om inzage in de verzochte stukken te krijgen en het gaat om specifieke stukken, zodat geen sprake is van een ‘fishing expedition’.
Daarnaast is de rechtbank ten onrechte ervan uitgegaan dat partijen nooit hebben samengewoond. Zij hebben dit wel gedaan en samen een huishouding gevoerd. Dat partijen niet op één adres stonden ingeschreven doet hier niet aan af. De behoefte van het [de minderjarige] dient derhalve aan de hand van het gezamenlijke netto besteedbaar gezinsinkomen ten tijde van het samenleven van partijen te worden berekend, aldus de vrouw.
5.2
De man heeft tegen deze grief van de vrouw omtrent de vaststelling van de behoefte van [de minderjarige] verweer gevoerd. Hij stelt dat de rechtbank de behoefte van [de minderjarige] op juiste wijze heeft berekend. Partijen hebben volgens hem nooit formeel samengewoond. Daarnaast heeft de man naar eigen zeggen volledige inzage verleend in zijn inkomenspositie in 2016, het jaar waarin partijen uiteen zijn gegaan. De man betwist dat sprake is van een ander inkomen dan het inkomen dat uit de overgelegde jaaropgave over 2016 blijkt. Het is aan de vrouw om haar stelling dat sprake is van een hoger inkomen van de man, te onderbouwen. Bovendien zal een hogere behoefte volgens de man niet leiden tot een andere bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige] , aangezien de behoefte van [de minderjarige] wordt begrensd door de draagkracht van de man.
5.3
Het hof overweegt als volgt.
Ter zitting in hoger beroep heeft de vrouw verklaard dat de man ten tijde van de relatie met de vrouw afwisselend bij de vrouw en bij zijn vader verbleef en dat hij vaker bij haar was dan bij zijn vader. De man heeft eveneens verklaard tijdens de relatie met de vrouw afwisselend bij haar en bij zijn vader te hebben verbleven; volgens hem hadden zij een LAT-relatie. Partijen hadden volgens hem geen gezamenlijke rekening en hielden hun financiën strikt gescheiden. De man heeft zijn stelling dat de vrouw en hij nooit hebben samengewoond ter zitting in hoger beroep gehandhaafd, hetgeen de vrouw vervolgens ter zitting in hoger beroep heeft beaamd. Gelet op het voorgaande is het hof van oordeel dat de rechtbank voor de bepaling van de behoefte van [de minderjarige] terecht ervan uit is gegaan dat partijen nooit in gezinsverband hebben samengeleefd. De behoefte van [de minderjarige] - gebaseerd op het gemiddelde van de behoefte berekend op basis van het inkomen van man en de behoefte op basis van het inkomen van de vrouw - is dan ook in de bestreden beschikking op de juiste wijze berekend.
Tevens is het hof van oordeel dat de vrouw haar stelling dat bij bepaling van de behoefte van [de minderjarige] van een hoger inkomen aan de zijde van de man uitgegaan dient te worden - tegenover de betwisting hiervan door de man - niet, althans onvoldoende heeft onderbouwd, zodat het hof aan deze stelling voorbijgaat.
Het verzoek van de vrouw tot inzage of afschrift van de bankafschriften van de man van de laatste drie maanden en zijn jaaropgave over 2017 op grond van artikel 843a Rv zal eveneens worden afgewezen. De rechtbank heeft de behoefte van [de minderjarige] (mede) bepaald op basis van de inkomensgegevens van de man over het jaar 2016. De relatie tussen partijen is begin 2016 geëindigd en de vrouw verzoekt primair om een onderhoudsbijdrage met ingang van 1 april 2016. Uit de toelichting op haar grief tegen de behoeftevaststelling blijkt niet dat de vrouw bezwaar heeft tegen hantering van het inkomen van de man in het jaar 2016 als maatstaf voor de bepaling van de behoefte van [de minderjarige] ; in haar inleidend verzoekschrift hanteert zij zelf ook het inkomen van de man ten tijde van de relatie, die in 2016 geëindigd is. Het hof is gelet op het voorgaande van oordeel dat de vrouw in het kader van deze procedure, gelet op haar grief, geen rechtmatig belang heeft bij haar vordering tot inzage of afschrift van de bankafschriften van de man van de laatste drie maanden en zijn jaaropgave over 2017.
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat de grief van de vrouw betreffende de door de rechtbank vastgestelde behoefte van [de minderjarige] geen doel treft. Nu de vrouw tegen de bestreden beschikking voor het overige geen grieven heeft gericht, zal het hof de bestreden beschikking bekrachtigen.
5.4
Dit leidt tot de volgende beslissing.

6.De beslissing

Het hof:
wijst de verzoeken van de vrouw in hoger beroep af;
bekrachtigt de beschikking waarvan beroep.
Deze beschikking is gegeven door mr. A.V.T. de Bie, mr. M.F.G.H. Beckers en mr. W.K. van Duren, in tegenwoordigheid van mr. A. Paats als griffier en is op 4 december 2018 in het openbaar uitgesproken door de voorzitter.