In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 6 november 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de politierechter in de rechtbank Amsterdam, dat op 18 april 2018 was gewezen. De verdachte, geboren in 1981, was beschuldigd van mishandeling van een slachtoffer op 29 augustus 2017 te Amsterdam. Het hof heeft het vonnis van de politierechter vernietigd, omdat dit slechts een aantekening bevatte volgens artikel 378a van het Wetboek van Strafvordering. Het hof achtte wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het slachtoffer meermalen in het gezicht had geslagen, maar sprak de verdachte vrij van andere tenlasteleggingen.
De strafbaarheid van het bewezen verklaarde werd bevestigd, en het hof oordeelde dat er geen omstandigheden waren die de strafbaarheid van de verdachte uitsloten. De politierechter had de verdachte eerder veroordeeld tot een taakstraf van 30 uren, maar de advocaat-generaal vorderde een geldboete van € 750, waarvan € 250 voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren. Het hof besloot de straf te baseren op de ernst van het feit en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, die inmiddels weer goed bevriend was met het slachtoffer. Uiteindelijk werd de verdachte veroordeeld tot een voorwaardelijke geldboete van € 750 en 15 dagen hechtenis, met de bepaling dat de geldboete niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de verdachte zich voor het einde van de proeftijd schuldig maakt aan een strafbaar feit.
De beslissing van het hof is gebaseerd op de artikelen 14a, 14b, 14c, 23, 24, 24c, 63 en 300 van het Wetboek van Strafrecht, zoals deze golden ten tijde van het bewezen verklaarde. Het arrest is uitgesproken op de openbare terechtzitting van het gerechtshof op 6 november 2018.