ECLI:NL:GHAMS:2018:4704

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
20 december 2018
Publicatiedatum
20 december 2018
Zaaknummer
23-002038-17
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Zware mishandeling met mes; 18 maanden gevangenisstraf met aftrek

In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 20 december 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Amsterdam. De verdachte was eerder vrijgesproken van poging tot doodslag en zware mishandeling, maar het openbaar ministerie ging in hoger beroep. De zaak betreft een steekincident dat plaatsvond op 12 augustus 2016, waarbij de aangeefster, een vrouw, door de verdachte met een mes in de arm werd gestoken. Het hof heeft vastgesteld dat de verdachte de dader was, ondanks zijn ontkenning. De aangeefster heeft ernstige verwondingen opgelopen, waaronder neurologische uitval van haar linkerhand, wat leidde tot een operatie en langdurige therapie. Het hof oordeelde dat de verdachte zich schuldig had gemaakt aan zware mishandeling en legde een gevangenisstraf van 18 maanden op, met aftrek van voorarrest. Daarnaast werd de verdachte veroordeeld tot schadevergoeding aan de benadeelde partij, die aanzienlijke materiële en immateriële schade had geleden door het incident. Het hof weegt de ernst van het feit, de gevolgen voor het slachtoffer en de recidive van de verdachte mee in de strafmaat.

Uitspraak

afdeling strafrecht
parketnummer: 23-002038-17
datum uitspraak: 20 december 2018
TEGENSPRAAK
Verkort arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Amsterdam van 30 mei 2017 in de strafzaak onder parketnummer 13-650513-16 tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1992,
adres: [adres 1].

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van 22 maart 2018 en 6 december 2018 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering, naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg.
Tegen voormeld vonnis, waarbij de verdachte integraal is vrijgesproken van het tenlastegelegde, is door het openbaar ministerie hoger beroep ingesteld.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door de verdachte en de raadsvrouw naar voren is gebracht.

Tenlastelegging

Aan de verdachte is ten laste gelegd dat:
primairhij op of omstreeks 12 augustus 2016 te Amsterdam, in elk geval in Nederland, ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om opzettelijk [slachtoffer] van het leven te beroven met dat opzet eenmaal of meermalen met een mes, in elk geval een scherp en/of puntig voorwerp in de richting van het hoofd en/of de hals en/of de nek van voornoemde [slachtoffer] heeft gestoken en/of geprikt, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
subsidiairhij op of omstreeks 12 augustus 2016 te Amsterdam, in elk geval in Nederland, aan [slachtoffer] opzettelijk zwaar lichamelijk letsel (te weten neurologische uitval van de linker hand en/of zenuwschade (hypesthesie) en/of een blijvende beperking aan een of meer vinger(s) en/of een blijvend ontsierend litteken), heeft toegebracht, door voornoemde [slachtoffer] met dat opzet met een mes, in elk geval een scherp en/of puntig voorwerp in de arm te steken en/of te prikken en/of te snijden;
meer subsidiairhij op of omstreeks 12 augustus 2016 te Amsterdam, in elk geval in Nederland, ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om aan [slachtoffer] opzettelijk zwaar lichamelijk letsel toe te brengen, met dat opzet eenmaal of meermalen met een mes, in elk geval een scherp en/of puntig voorwerp, in de richting van hoofd en/of de hals en/of de nek van voornoemde [slachtoffer] heeft gestoken en/of geprikt en/of gestoken, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
meest subsidiairhij op of omstreeks 12 augustus 2016 te Amsterdam, in elk geval in Nederland, opzettelijk mishandelend [slachtoffer] met een mes, in elk geval een scherp en/of puntig voorwerp, in de arm heeft gestoken en/of geprikt en/of gesneden, waardoor voornoemde [slachtoffer] letsel heeft bekomen en/of pijn heeft ondervonden.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zal het hof deze verbeterd lezen. De verdachte wordt daardoor niet in de verdediging geschaad.

Vonnis waarvan beroep

Het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd, omdat het hof met betrekking tot de bewijsvraag tot een andere beslissing komt dan de rechtbank.

Bewijsoverwegingen

Op 12 augustus 2016 is de aangeefster [slachtoffer] slachtoffer geworden van een steekincident. Zij liep die nacht om 01:38 uur bij het Amstel Hotel in Amsterdam door een fietstunnel en werd gepasseerd door een man. De aangeefster vervolgde haar weg over de Weesperzijde en keek achterom. Zij zag dat de jongen voor de tunnel bleef staan, een kwartslag was gedraaid en in haar richting keek. Vervolgens is zij doorgelopen over de Eerste Boerhaavestraat en zag dat de jongen haar in versnelde pas achterna liep. Hierop is zij de Swammerdamstraat in gegaan. Daar kwam de man vlak achter haar lopen. Zij sprong vanaf de stoep op staat en de man deed dat eveneens. De man kwam op haar af. Hij maakte vervolgens met een zakmes een stekende beweging omhoog in de richting van haar hoofd/nek, die zij afweerde met haar linkerarm. Daarbij heeft zij een steekverwonding opgelopen. Later bleek dat een zenuw in haar arm was geraakt, waardoor operatief ingrijpen noodzakelijk is gebleken en als gevolg waarvan haar pink en ringvinger van haar linkerhand nog maar beperkt functioneerden.
De verdachte wordt verweten dat hij de dader van deze steekpartij is. Hij heeft echter ontkend hierbij betrokken te zijn. De raadsvrouw heeft zich - in het verlengde van deze ontkenning - op het standpunt gesteld dat de verdachte van het tenlastegelegde moet worden vrijgesproken. Daarbij heeft zij - kort gezegd - betoogd dat directe bewijzen van het daderschap van de verdachte ontbreken en dat niet buiten redelijke twijfel kan worden vastgesteld dat de verdachte de dader is.
Het hof overweegt als volgt.
De dader betrof volgens de aangeefster een negroïde man met een leeftijd van ongeveer 25 tot 35 jaar. Hij droeg een donkergrijs windjack met capuchon en blauwe vlakken aan de bovenkant. Toen zij begon te schreeuwen rende de man weg over de Swammerdamstraat. Zij is ook weggerend en is op een bankje bij restaurant [naam 1] gaan zitten in afwachting van de hulpdiensten. Verder heeft de aangeefster - reeds in augustus 2016 - verklaard dat de man boos en fel uit zijn ogen keek.
Een bewoner van de Swammerdamstraat hoorde die nacht een vrouw schreeuwen en zag haar wegrennen in de richting van restaurant [naam 1]. Zij zag een andere persoon de Deymanstraat inrennen. Op basis van camerabeelden kan worden vastgesteld dat om 01:45 uur - kort na het incident - een persoon al rennend vanaf de Deymanstraat de Wibautstraat overstak in de richting van de [adres 2]. Ter hoogte van de [adres 2] is deze persoon gestopt met rennen, waarna hij de [adres 2] is ingelopen, is gestopt ter hoogte van het portiek aan de [adres 2] en in het portiek is verdwenen.
Verder kan op basis van camerabeelden worden vastgesteld dat enkele uren eerder - om 21:08 uur - ook al een persoon het portiek aan de [adres 2] heeft betreden. Deze persoon droeg een jack in de kleuren lichtblauw en donkerblauw/donkerkleurig met capuchon. Dezelfde persoon is vervolgens omstreeks 01:34 uur weer uit dat portiek gekomen en in de richting van de Wibautstraat gelopen. Die persoon is te zien op een
still, in het dossier opgenomen als foto 6, terwijl deze even later op de Wibautstraat richting het Weesperplein aan het lopen was. De verdachte heeft verklaard dat hij zichzelf herkent als de persoon die op deze
stillis te zien. Het hof ziet geen reden om te twijfelen aan de betrouwbaarheid van deze verklaring. De enkele omstandigheid dat de verdachte later heeft verklaard zich hier niet (meer) op te herkennen, noopt niet tot een andere conclusie. De stelling van de verdediging dat de verdachte vanuit zijn persoonlijkheid geneigd is om vragen bevestigend te beantwoorden vindt geen weerklank in de wijze daarop dit verhoor blijkens het daarvan opgemaakte proces-verbaal is verlopen en evenmin in de manier waarop de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep op vragen antwoord heeft gegeven. Op grond van het voorgaande concludeert het hof dat de verdachte zeer kort voor het incident vlak bij de plaats delict op de Wibautstraat in de richting van de Weesperzijde heeft gelopen. Voorts ziet het hof geen enkel concreet aanknopingspunt voor de gedachte dat de persoon die even na 01.45 uur het portiek heeft betreden een ander is dan de persoon - de verdachte - die daaruit om 01.34 uur tevoorschijn kwam. Het hof neemt dan ook als vaststaand aan dat het hier gaat om één en dezelfde persoon: de verdachte.
De verdachte is aangehouden in de woning van zijn moeder op de [adres 3]. In de woning is een aan de verdachte toebehorende jas met bovenaan een lichtblauw gekleurd vlak en onder een donkerblauw vlak van het merk Adidas in beslag genomen. Het hof heeft ter terechtzitting in hoger beroep op 6 december 2018 geconstateerd dat de jas die door de aangeefster is beschreven erg lijkt op die, welke onder de verdachte inbeslaggenomen is. Ook vertoont deze gelijkenissen met de jas van de man die om 01:34 het portiek aan de [adres 2] heeft verlaten. Dat de aangeefster een aantal verschillen heeft benoemd tussen de jas van de verdachte en de herinnering die zij heeft aan de jas van de dader leidt niet tot de conclusie dat de verdachte de dader niet is, anders dan bepleit, omdat het hof deze verschillen niet zodanig in het oog springend acht dat deze als wezenlijk moeten worden beschouwd.
Verder is de aangeefster is bij een meervoudige fotoconfrontatie met een foto van de verdachte geconfronteerd. Zij gaf daarbij op dat op drie foto’s, waaronder die van de verdachte, personen te zien waren die op de dader leken, waarbij zij bij twee personen ‘een heel naar gevoel’ kreeg. In het bijzonder bij foto 5 – de foto van de verdachte – kreeg zij een heel angstig gevoel en een fysieke gewaarwording en vatte bij haar de gedachte “Oh God, nu herkennen we elkaar” post.
Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de aangeefster als getuige onder ede verklaard dat zij de verdachte op de terechtzitting in eerste aanleg op 16 mei 2017 onmiddellijk herkende toen hij de zittingszaal betrad en wel aan zijn manier van lopen. Verder herkende zij hem toen aan zijn houding, de manier waarop hij met zijn hoofd reageerde, een bepaalde norse ‘setting’ van zijn ogen en de manier waarop hij kortaf en geïrriteerd reageerde. Hoewel het hof zich gerealiseerd heeft dat met een dergelijke herkenning ter terechtzitting vanuit betrouwbaarheidsoogpunt uiterst behoedzaam moet worden omgegaan, acht het hof de onderhavige herkenning voldoende betrouwbaar om in ondersteunende vorm tot het bewijs bij te dragen. Daarbij is in aanmerking genomen dat de verklaring van de aangeefster duidelijk en specifiek is en deze – naast de overige bewijsmiddelen – in het bijzonder bevestiging vindt in haar gewaarwording bij de fotoconfrontatie.
Gelet op het al het voorgaande, in onderling verband en in samenhang beschouwd, is het hof van oordeel dat wettig en overtuigend is bewezen dat het de verdachte is geweest die de aangeefster met een mes in haar arm heeft gestoken; daarbij is ook betrokken dat uit de verklaringen van de verdachte noch uit de (overige) stukken uit het dossier aannemelijk is geworden dat de verdachte gedurende de elf minuten dat hij de woning aan de [adres 3] heeft verlaten iets anders heeft gedaan.
Uit de bewijsmiddelen volgt dat de verdachte met een zakmes krachtig in de richting van het bovenlichaam van de aangeefster heeft gestoken. Naar algemene ervaringsregels is de kans aanmerkelijk te achten dat een ander, als gevolg van dergelijk handen, zwaar lichamelijk letsel zou oplopen.
De verdachte moet van deze kans, evenals ieder ander weldenkend mens, op de hoogte zijn geweest. Evengenoemd handelen van de verdachte is naar zijn uiterlijke verschijningsvorm zozeer gericht op het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel, dat het niet anders kan zijn dan dat hij de aanmerkelijke kans op dat gevolg ook willens en wetens heeft aanvaard en dat zijn opzet minstgenomen in voorwaardelijke zin daarop gericht is geweest; van contra-indicaties is het hof niet gebleken. Deze kans heeft zich hier, spijtig genoeg, ook daadwerkelijk gerealiseerd. Door de messteek die de verdachte aan aangeefster heeft toegebracht is een zenuw in haar onderarm geraakt, met neurologische uitval aan haar linkerhand tot gevolg. Om het letsel te herstellen is operatief ingrijpen noodzakelijk geweest, waarna langdurige handtherapie noodzakelijk is gebleken. De pink en ringvinger van de linkerhand van aangeefster functioneerden beperkt en zij is daardoor belemmerd in haar dagelijkse werkzaamheden. Op grond van de aard van het letsel, de noodzaak en de aard van het medisch ingrijpen en de (lange) duur van het herstel is dan ook sprake van zwaar lichamelijk letsel.
Op grond van het voorgaande zal het hof wettig en overtuigend bewezen verklaren dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan de subsidiair ten laste gelegde zware mishandeling van de aangeefster. Hieruit spreekt dat het hof, anders dan de advocaat-generaal, de primair ten laste gelegde poging tot doodslag niet bewezen acht; daarvan zal de verdachte worden vrijgesproken. Naar het oordeel van het hof is noch op grond van de uiterlijke verschijningsvorm van de handelwijze van de verdachte, noch anderszins voldoende komen vast te staan dat hij de aangeefster moedwillig heeft willen doden en evenmin dat hij bewust de aanmerkelijke kans dat de aangeefster het leven zou laten heeft willen aanvaarden.

Bewezenverklaring

Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het
subsidiairten laste gelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
hij op 12 augustus 2016 te Amsterdam aan [slachtoffer] opzettelijk zwaar lichamelijk letsel (te weten neurologische uitval van de linker hand en zenuwschade) heeft toegebracht, door [slachtoffer] met dat opzet met een mes in de arm te steken.
Hetgeen subsidiair meer of anders is ten laste gelegd, is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.
Het bewezen verklaarde is gegrond op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat, zoals deze na het eventueel instellen van beroep in cassatie zullen worden opgenomen in de op te maken aanvulling op dit arrest.

Strafbaarheid van het bewezen verklaarde

Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het subsidiair bewezen verklaarde uitsluit, zodat dit strafbaar is.
Het subsidiair bewezen verklaarde levert op:
zware mishandeling.

Strafbaarheid van de verdachte

Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte ten aanzien van het subsidiair bewezen verklaarde uitsluit, zodat de verdachte strafbaar is.

Oplegging van straf

De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte voor het primair ten laste gelegde (poging tot doodslag) zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 4 jaren, met aftrek van voorarrest.
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder dit is begaan en gelet op de persoon van de verdachte. Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.
De verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan zware mishandeling. Hij is in het holst van de nacht een hem volstrekt onbekende vrouw op straat gaan volgen en heeft haar na enige tijd zonder kenbare aanleiding met een mes in de arm gestoken. Hierdoor heeft hij een voor het nietsvermoedende slachtoffer huiveringwekkende situatie geschapen. Niettegenstaande operatief ingrijpen en bezoeken aan diverse medisch specialisten heeft het slachtoffer aan het handelen van de verdachte zenuwschade en een fysieke beperking aan twee van haar vingers overgehouden, hetgeen haar op dagelijkse basis op diverse wijzen tot grote last is, in het bijzonder in haar werkende leven. Door zijn optreden heeft de verdachte niet alleen de lichamelijke integriteit van het slachtoffer geschonden, maar ook haar gevoel van veiligheid in ernstige mate aangetast, hetgeen nog steeds van invloed is op de manier waarop ze haar leven vorm kan geven. Daarbij komt dat de verdachte met zijn gewelddadige gedrag heeft bijgedragen aan de versterking van de in de samenleving bestaande gevoelens van onveiligheid in het algemeen.
Blijkens een de verdachte betreffend uittreksel uit de Justitiële Documentatie van 27 november 2018 is hij onherroepelijk tot vrijheidsstraffen veroordeeld voor respectievelijk gekwalificeerde mishandelingen, begaan op 25 maart 2013 en een poging tot zware mishandeling, begaan op 29 mei 2012. Beide veroordelingen zijn ten tijde van het wijzen van dit arrest onherroepelijk. Deze recidive van de verdachte wordt in het nadeel van de verdachte meegewogen.
Gelet op de ernst van het feit en de ingrijpende gevolgen hiervan voor het slachtoffer zou in beginsel een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van twee jaren passend kunnen worden geacht, mede gelet op de straffen die in soortgelijke gevallen plegen te worden opgelegd.
Omtrent de persoon van de verdachte is door psychiater [naam 2] op 10 maart 2017 een rapport opgemaakt. Hij heeft geconcludeerd dat bij de verdachte sprake is van zwakbegaafdheid en een autisme spectrum stoornis. Daarbij zijn hem onder andere een gestoorde gewetensfunctie en een neiging tot externaliseren opgevallen. Verder is de verdachte vanuit zijn problematiek bekend met prikkelbaarheid, agressiviteit en rigiditeit. Aangezien de zwakbegaafdheid en een autisme spectrum stoornis naar hun aard levenslange aandoeningen zijn, waren deze ook ten tijde van het tenlastegelegde aanwezig. De psychiater heeft niet kunnen vaststellen (of en, zo ja,) op welke wijze die problematiek de gedragskeuzes en gedragingen van de verdachte ten tijde van het tenlastegelegde hebben beïnvloed, omdat de verdachte een ontkennende proceshouding innam.
Nu de conclusies van de psychiater met betrekking tot de aard van de pathologie worden gedragen door zijn bevindingen, neemt het hof deze over en maakt die tot de zijne. Gelet op de aard van de vastgestelde pathologie acht het hof het niet onaannemelijk dat die in enige mate heeft bijgedragen aan de totstandkoming van het bewezenverklaarde. Dit weegt het hof in strafmatigende zin mee.
De raadsvrouw heeft het hof verzocht om ingeval van een bewezenverklaring te volstaan met oplegging van een straf waarvan de duur gelijk is aan die van het voorarrest dat reeds door de verdachte is ondergaan, eventueel gecombineerd met een voorwaardelijk strafdeel waarbij de voorwaarden worden gesteld die door de reclassering zijn geadviseerd. Het hof zal de raadsvrouw niet volgen in haar voorstel, omdat dit voorbij zou gaan aan de ernst van het bewezenverklaarde en de gevolgen daarvan, alsook aan de recidive van de verdachte. Verder geldt dat Reclassering Nederland bij rapport van 23 februari 2017 heeft geadviseerd de verdachte te verplichten tot het naleven van een meldplicht bij die instelling, het ondergaan van een behandeling voor zijn psychische problematiek en het meewerken aan woonbegeleiding. Uit door de advocaat-generaal ingewonnen informatie is echter naar voren gekomen dat de toezichthoudster van de verdachte na het mislukken van het (woon)begeleidingstraject voor één en ander geen aanknopingspunten meer ziet. Ook om die reden ziet het hof geen aanleiding meer een deel van de op te leggen straf in voorwaardelijke vorm te gieten op de wijze als door de raadsvrouw is voorgesteld.
Het hof acht, alles afwegende, een gevangenisstraf van na te melden duur passend en geboden.

Vordering van de benadeelde partij [slachtoffer]

De benadeelde partij [slachtoffer] heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 18.305,13, te vermeerderen met de wettelijke rente. De benadeelde partij is bij het vonnis waarvan beroep niet-ontvankelijk verklaard in de vordering. Zij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van de oorspronkelijke vordering met dien verstande dat zij de vordering tot schadevergoeding ter zitting heeft beperkt tot een bedrag ter hoogte van € 15.865,04.
Deze opgevoerde schade, na aanpassing van de vordering ter zitting in hoger beroep, bestaat uit:
eigen risico ziektekostenverzekering 2016 € 585,00
reiskosten (taxi 1.017,50 + trein € 45,10) € 1.062,60
kosten wegens strafzaak rechtbank € 75,00
kleding € 119,94
gederfde inkomsten (23 verlofdagen) € 4.542,50
haptotherapie (6 sessies) € 480,00
immateriële schade € 9.000,00
Standpunt van de advocaat-generaal
De advocaat-generaal heeft geëist dat de gehele vordering – zoals aangepast ter terechtzitting in hoger beroep – wordt toegewezen, met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
Standpunt van de verdediging
De raadsvrouw heeft zich primair op het standpunt gesteld dat de benadeelde partij niet-ontvankelijk in de vordering moet worden verklaard in verband met de bepleite vrijspraak. Subsidiair heeft zij het volgende opgemerkt.
Met betrekking tot de materiële schade refereert de raadsvrouw zich aan het oordeel van het hof ten aanzien van de onder 1, 3, 4 en 5 genoemde posten, zoals deze in hoger beroep namens de benadeelde partij zijn aangepast. Verder acht zij de onder 2 genoemde treinkosten toewijsbaar, maar is zij van oordeel dat de taxikosten onvoldoende zijn onderbouwd. Dit laatste geldt ook voor de gederfde inkomsten die onder 7 zijn genoemd. De raadsvrouw heeft het hof tot slot verzocht het ter compensatie van immateriële schade toe te wijzen bedrag te matigen.
Oordeel van het hof
Naar het oordeel van het hof staat vast dat de verdachte het subsidiair bewezenverklaarde feit heeft begaan en aldus onrechtmatig jegens de benadeelde partij heeft gehandeld. Hij is uit dien hoofde dan ook aansprakelijk voor schade die daardoor teweeg is gebracht.
Ten aanzien van de reiskosten, genoemd onder 2, stelt het hof de geleden schade schattenderwijs vast op een bedrag van € 500,00. In het met betrekking tot de reiskosten meer of anders gevorderde zal de benadeelde partij in de vordering niet-ontvankelijk worden verklaard, nu het in deze fase van het strafproces een onevenredige belasting van het strafgeding zou zijn om de benadeelde partij in de gelegenheid te stellen nader bewijs bij te brengen.
De onder 1 en 4 genoemde schades in verband met het eigen risico van de zorgverkering over 2016 onderscheidenlijk kleding zijn niet gemotiveerd betwist. Deze onderdelen van vordering liggen aldus voor toewijzing gereed.
Resumerend is het hof ten aanzien van de onder 1, 2 (tot een bedrag van € 500,00), 4 en 6 (de haptotherapie) genoemde posten voldoende gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het subsidiair bewezen verklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks materiële schade heeft geleden en wel tot een totaalbedrag van € 1.684,94. De verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden zodat de vordering tot dat bedrag zal worden toegewezen.
Ten aanzien van de gederfde inkomsten die onder 5 zijn genoemd, is het hof van oordeel dat behandeling hiervan een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert, aangezien van de zijde van de verdachte zowel het causale verband met het bewezenverklaarde als de omvang van de schade voldoende gemotiveerd is betwist. Het zou in deze fase van het strafproces een onevenredige belasting van het strafgeding vormen indien de benadeelde partij in de gelegenheid zou worden gesteld nader bewijs bij te brengen. In zoverre kan de benadeelde partij daarom thans in de vordering niet worden ontvangen en kan de vordering slechts bij de burgerlijke rechter worden aangebracht.
Omtrent de onder 3 genoemde ‘kosten wegens strafzaak rechtbank’ overweegt het hof dat dergelijke kosten in de onderhavige procedure niet als schadepost kunnen worden toegewezen, maar dienen te worden geschaard onder de proceskosten als bedoeld in artikel 592a Sv (vgl. HR 4 december 2018, ECLI:NL:HR:2018:1345). Het hof verstaat daarom dat de benadeelde partij die kosten ook als proceskosten heeft willen opvoeren. Nu uit het proces-verbaal van de terechtzitting van 16 mei 2017 blijkt dat de benadeelde partij daarbij aanwezig is geweest en de verdachte deze kosten niet heeft betwist, ziet het hof aanleiding deze kosten als proceskosten geheel voor vergoeding in aanmerking te brengen. Voor zover de benadeelde partij deze schadeposten als materiële schade heeft opgevoerd, zal zij niet-ontvankelijk in haar vordering worden verklaard.
Verder is vast komen te staan dat de benadeelde partij als gevolg van het bewezen verklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks immateriële schade heeft geleden, gelet op de onderbouwde stellingen van de benadeelde partij die van de zijde van de verdachte niet gemotiveerd zijn betwist, in het bijzonder niet voor wat betreft het optreden van zulke schade en het causale verband met het bewezen geachte feit. De begroting van de omvang van immateriële schade is voorbehouden aan de rechter, die daarbij niet is gebonden aan de gewone regels omtrent stelplicht en bewijslast (HR 17 november 2000, NJ 2001/215). Het hof zal de omvang van de immateriële schade op de voet van het bepaalde in artikel 6:106 BW naar maatstaven van billijkheid schatten op € 9.000,00. Daarbij is in het bijzonder gelet op:
- de ernst van de aantasting in de persoon van de benadeelde partij en de angstaanjagende wijze waarop dit heeft plaatsgehad;
- de aard en de ernst van de letsels die de benadeelde partij ten gevolge van het steekincident heeft opgelopen en op de omstandigheid dat daarvoor operatief ingrijpen noodzakelijk is geweest en zij zich onder behandeling van medici/ specialisten en paramedici heeft moeten stellen;
- het gegeven dat de benadeelde partij sinds het incident langdurig te kampen heeft met serieuze beperkingen in het gebruik van de linkerhand en verbetering niet meer voor de hand ligt.
- de omstandigheid dat de benadeelde partij ten gevolge van het incident aan een post traumatisch stress syndroom is komen te lijden, waardoor zij zich onder behandeling van een GZ psycholoog heeft moeten stellen.
Daarnaast is gelet op de schadevergoeding die in vergelijkbare gevallen door rechters is toegekend.
Het toe te wijzen bedrag voor materiële en immateriële schade zal als gevorderd, worden vermeerderd met de wettelijke rente op de wijze als hieronder aangegeven.
Om te bevorderen dat de schade door de verdachte wordt vergoed, zal het hof de maatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht opleggen op de hierna te noemen wijze.

Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straf is gegrond op de artikelen 36f, 63 en 302 van het Wetboek van Strafrecht.
Deze wettelijke voorschriften worden toegepast zoals geldend ten tijde van het bewezen verklaarde.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart niet bewezen dat de verdachte het primair ten laste gelegde heeft begaan en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het subsidiair ten laste gelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het subsidiair bewezen verklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
18 (achttien) maanden.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, of artikel 27a van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Vordering van de benadeelde partij [slachtoffer]
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [slachtoffer] ter zake van het subsidiair bewezen verklaarde tot het bedrag van
€ 10.684,94 (tienduizend zeshonderdvierentachtig euro en vierennegentig cent) bestaande uit € 1.684,94 (duizend zeshonderdvierentachtig euro en vierennegentig cent) materiële schade en € 9.000,00 (negenduizend euro) immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Verklaart de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk in de vordering en bepaalt dat de benadeelde partij in zoverre de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
Verwijst de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op € 75,00 (vijfenzeventig euro).
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [slachtoffer], ter zake van het subsidiair bewezen verklaarde een bedrag te betalen van
€ 10.684,94 (tienduizend zeshonderdvierentachtig euro en vierennegentig cent) bestaande uit € 1.684,94 (duizend zeshonderdvierentachtig euro en vierennegentig cent) materiële schade en € 9.000,00 (negenduizend euro) immateriële schade, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door
88 (achtentachtig) dagen hechtenis, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening, met dien verstande dat de toepassing van die hechtenis de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet opheft.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de materiële schade:
  • ten aanzien van het eigen risico groot € 585,00 op 1 december 2016;
  • ten aanzien van de reiskosten groot € 500,00 op 29 december 2016;
  • ten aanzien van de kleding groot € 119,94 op 12 augustus 2016;
  • ten aanzien van de haptotherapie groot € 480,00 op 2 mei 2017;
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de immateriële schade op 12 augustus 2016.
Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. F.M.D. Aardema, mr. C.N. Dalebout en mr. J.J.I. de Jong, in tegenwoordigheid van
mr. S.M. Schouten, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 20 december 2018.