ECLI:NL:GHAMS:2018:4768

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
7 mei 2018
Publicatiedatum
1 januari 2019
Zaaknummer
23-000188-17
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen veroordeling voor belaging met bijzondere voorwaarden

In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 7 mei 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de politierechter in de rechtbank Noord-Holland. De verdachte was eerder veroordeeld voor belaging van zijn ex-vriendin, waarbij hij een voorwaardelijke gevangenisstraf van twee maanden en een taakstraf van 130 uren opgelegd kreeg. De verdachte heeft in de periode van 15 februari 2014 tot en met 29 juli 2014 stelselmatig inbreuk gemaakt op de persoonlijke levenssfeer van de aangeefster door veelvuldig contact met haar te zoeken, ondanks haar duidelijke verzoeken om geen contact meer op te nemen. Het hof heeft de eerdere veroordeling vernietigd en de verdachte opnieuw veroordeeld voor belaging, met inachtneming van de ernst van de feiten en de impact op het slachtoffer. De verdachte is ook veroordeeld tot een contactverbod als bijzondere voorwaarde. Het hof heeft de vordering van de benadeelde partij toegewezen, waarbij de verdachte € 1.865,60 aan schadevergoeding moet betalen, bestaande uit materiële en immateriële schade. De uitspraak benadrukt de ernst van stalking en de gevolgen voor het slachtoffer, die onder andere PTSS-klachten heeft ontwikkeld.

Uitspraak

afdeling strafrecht
parketnummer: 23-000188-17
datum uitspraak: 7 mei 2018
TEGENSPRAAK
Verkort arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de politierechter in de rechtbank Noord-Holland van 12 januari 2017 in de strafzaak onder parketnummer 15-214200-14 tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats 1] op [geboortedatum 1] ,
adres: [adres] .

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van 10 januari 2018 en 23 april 2018 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering, naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg.
Tegen voormeld vonnis is door de verdachte hoger beroep ingesteld.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door de verdachte en de raadsvrouw naar voren is gebracht.

Tenlastelegging

Gelet op de in eerste aanleg door de rechtbank toegelaten wijziging is aan de verdachte ten laste gelegd dat:
hij in of omstreeks de periode van 1 december 2013 tot en met 29 juli 2014 te [plaats], gemeente Zaanstad, in elk geval in Nederland, wederrechtelijk stelselmatig opzettelijk inbreuk heeft gemaakt op de persoonlijke levenssfeer van [slachtoffer] , in elk geval van een ander, met het oogmerk die [slachtoffer] , in elk geval die ander te dwingen iets te doen, niet te doen, te dulden en/of vrees aan te jagen, immers heeft verdachte (on)middellijk
- veelvuldig getelefoneerd en/of telefonisch contact proberen te maken met die [slachtoffer] en/of
- veelvuldig een e-mailbericht gestuurd naar die [slachtoffer] en/of
- veelvuldig sms en mms berichten gestuurd naar die [slachtoffer] en/of
- op andere wijze via social media, waaronder facebook, berichten gestuurd naar die [slachtoffer] .
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zal het hof deze verbeterd lezen. De verdachte wordt daardoor niet in de verdediging geschaad.

Vonnis waarvan beroep

Het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd, omdat het hof tot een andere bewezenverklaring komt dan de politierechter.

Ontvankelijkheid van de officier van justitie

De raadsvrouw heeft primair betoogd dat de officier van justitie niet-ontvankelijk moet worden verklaard in de vervolging van de verdachte en heeft daartoe het volgende aangevoerd. De zaak is niet met voortvarendheid afgedaan, nu deze pas vier jaren na het feitencomplex dat de verdachte wordt verweten bij het hof wordt behandeld. Bovendien zijn stukken waarvan het openbaar ministerie had toegezegd dat deze aan het strafdossier zouden worden toegevoegd niet in het dossier terechtgekomen. Doordat de verdachte niet meer beschikt over deze stukken, daar hij gehackt is, is hij ernstig benadeeld in zijn recht zichzelf te verdedigen. Ook blijkt het dossier onjuistheden en gemanipuleerd onderzoeksmateriaal te bevatten en ontbreken er stukken. Bij wijze van subsidiair verweer heeft de raadsvrouw betoogd dat het ten laste gelegde feit een klachtdelict is en dat een [naar het hof begrijpt: rechtsgeldige] klacht ontbreekt, zodat de verdachte moet worden vrijgesproken. Omdat dit subsidiaire verweer raakt aan de ontvankelijkheid van het openbaar ministerie (en niet aan de vraag naar de bewezenverklaring) beoordeelt het hof ook dit verweer op deze plaats.
Het hof overweegt als volgt.
Het hof stelt vast dat in eerste aanleg de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM is overschreden met ruim drie maanden. Immers, het vonnis is gewezen op 12 januari 2017, terwijl de Nederlandse Staat jegens de verdachte op 1 oktober 2014 een handeling – de inverzekeringstelling – heeft verricht waaraan deze in redelijkheid de verwachting kon ontlenen dat tegen hem ter zake van een bepaald strafbaar feit door het openbaar ministerie een strafvervolging zou worden ingesteld. Desondanks verwerpt het hof het door de raadvrouw gevoerde verweer dat het openbaar ministerie in verband hiermee niet-ontvankelijk in de vervolging van de verdachte dient te worden verklaard. Zo’n overschrijding kan immers niet tot het door de raadsvrouw gewenste rechtsgevolg leiden (vgl: HR 17 juni 2008, ECLI:NL:HR:2008: BD2578).
Ten aanzien van de stukken die ten onrechte niet door het openbaar ministerie in het procesdossier zouden zijn gevoegd heeft de verdediging nagelaten (a) te concretiseren welke stukken dit zouden betreffen en/of (b) wat de inhoud daarvan zou kunnen zijn en (c) op welke wijze de verdachte daardoor zijn verdedigingsrechten is geschaad. De stelling van de verdachte dat zijn telefoon is gehackt is niet (concreet) onderbouwd (in het bijzonder niet met stukken uit andere bron dan de verdachte zelf en aan de authenticiteit waarvan redelijkerwijs niet kan worden getwijfeld) en is ook overigens niet aannemelijk geworden, zodat er geen reden is om te veronderstellen dat de verdachte niet in staat is geweest de door hem bedoelde stukken alsnog in te brengen in het strafgeding. Voorts ziet het hof geen enkel solide aanknopingspunt voor de gedachte dat het dossier gemanipuleerd onderzoeksmateriaal bevat of voor één van de andere door de raadsvrouw opgevoerde gebreken. Ook deze verweren worden mitsdien verworpen.
De aangeefster [slachtoffer] heeft op 16 augustus 2014 – en dus tijdig – op geldige wijze klacht gedaan bij een hulpofficier van justitie en heeft daarbij het verzoek gedaan de verdachte strafrechtelijk te vervolgen. Dat bij haar voordien, blijkens haar aangifte van 29 juli 2014, de wens tot vervolging van de verdachte nog niet leefde, doet niets af aan de latere klacht, zodat ook dit verweer wordt verworpen.

Bewijsoverweging

De raadsvrouw heeft zich op het standpunt gesteld dat de verdachte van het ten laste gelegde moet worden vrijgesproken en daartoe het volgende aangevoerd. Op 15 februari 2014 was de relatie tussen de verdachte en aangeefster nog niet definitief beëindigd: de aangeefster is er namelijk nooit ondubbelzinnig bij gebleven dat zij geen contact meer met de verdachte wilde hebben. Alle contacten in de periode na
15 februari 2014 moeten dan ook tegen de achtergrond van de knipperlichtrelatie tussen beiden worden bezien. De aangeefster en de verdachte deelden gedurende de ten laste gelegde periode zelfs intieme momenten; zij hadden in ieder geval een seksuele relatie. Pas achteraf heeft de aangeefster de onderlinge contacten gepresenteerd als stalking en heeft zij alle vriendschappelijke contacten buiten beschouwing gelaten. Gelet op het voorgaande ontbreekt de wederrechtelijkheid aan de gedragingen van de verdachte. Bovendien moet er, om van belaging te kunnen spreken, sprake zijn van een stelselmatige keten van gedragingen die door de aangeefster als inbreuk zijn ervaren. Deze keten werd telkens doorbroken door de vriendschappelijke contacten tussen beiden.
Het hof overweegt als volgt.
De verdachte en de aangeefster hebben een relatie gehad, die volgens laatstgenoemde in november 2013 beëindigd is. Op 15 februari 2014 heeft zij de verdachte ondubbelzinnig bericht dat zij geen contact meer met hem wilde en hem gemaand haar met rust te laten. De verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep verklaard dat hij deze berichten kende, maar dat hij daarna nog steeds een (knipperlicht)relatie met de aangeefster had, waarin zij ook intieme, waaronder seksuele, momenten hadden. Het tweede onderdeel van deze verklaring is echter op geen enkele wijze geconcretiseerd of onderbouwd en ook niet anderszins aannemelijk geworden. Voor de juistheid van de bewering van de verdachte dat hij niet in staat is bewijs van de relatie te leveren, omdat zijn elektronische gegevensdragers zouden zijn gehackt, is evenmin een aanknopingspunt voorhanden. Voor het hof staat daarom vast dat de verdachte vanaf – in ieder geval – 15 februari 2014 wist dat de aangeefster geen contact meer met hem wenste.
Desalniettemin heeft hij daarna veelvuldig en intensief contact met de aangeefster gezocht. Immers, gebleken is dat in de periode van 1 april 2014 tot en met 31 juli 2014 vanaf het bij hem in gebruik zijnde telefoonnummer 2.179 keer [1] contact is gezocht met het telefoonnummer van de aangeefster. Het betrof daarbij zowel telefonisch verkeer als tekstberichten. Ook zijn er sinds 15 februari 2014 vanaf de e-mailadressen [e-mailadres 1] , [e-mailadres 2] en [e-mailadres 3] veelvuldig e-mailberichten aan de aangeefster gestuurd, al dan niet met een indringende inhoud. De verdachte heeft verklaard de gebruiker te zijn geweest van deze e-mailaccounts. De stelling dat ook zijn e-mailaccounts zijn gehackt heeft de verdachte niet nader onderbouwd, zodat geen andere conclusie kan worden getrokken dan dat de verdachte de verzender is geweest van de in het dossier opgenomen e-mails die vanaf deze e-mailadressen zijn verstuurd. Bovendien heeft de verdachte veelvuldig indringende WhatsApp- en Facebookberichten naar de aangeefster gestuurd.
Het hof is van oordeel dat de aard, de duur, de frequentie en de intensiteit van de hiervoor vastgestelde gedragingen van de verdachte vanaf 15 februari 2014, de omstandigheden waaronder deze hebben plaatsgevonden en de invloed daarvan op het persoonlijk leven en de persoonlijke vrijheid van de aangeefster – in onderlinge samenhang en naar objectieve maatstaven bezien – zodanig zijn geweest dat van een wederrechtelijke stelselmatige opzettelijke inbreuk op haar persoonlijke levenssfeer sprake is geweest. Het enkele feit dat de aangeefster, zoals aangevoerd, via het bij haar in gebruik zijnde telefoonnummer ook contact heeft gezocht met de verdachte maakt dit niet anders.

Bewezenverklaring

Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
hij in de periode van 15 februari 2014 tot en met 29 juli 2014 in Nederland, wederrechtelijk stelselmatig opzettelijk inbreuk heeft gemaakt op de persoonlijke levenssfeer van [slachtoffer] , met het oogmerk die [slachtoffer] te dwingen iets te doen, te dulden en vrees aan te jagen, immers heeft verdachte
- veelvuldig getelefoneerd en telefonisch contact proberen te maken met die [slachtoffer] en
- veelvuldig e-mailberichten gestuurd naar die [slachtoffer] en
- veelvuldig sms-berichten gestuurd naar die [slachtoffer] en
- op andere wijze via social media (waaronder Facebook) berichten gestuurd naar die [slachtoffer] .
Hetgeen meer of anders is ten laste gelegd, is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.
Het hof grondt zijn overtuiging dat de verdachte het bewezen verklaarde heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat, zoals deze na het eventueel instellen van beroep in cassatie zullen worden opgenomen in de op te maken aanvulling op dit arrest.

Strafbaarheid van het bewezen verklaarde

Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het bewezen verklaarde uitsluit, zodat dit strafbaar is.
Het bewezen verklaarde levert op:
belaging.

Strafbaarheid van de verdachte

Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte ten aanzien van het bewezen verklaarde uitsluit, zodat de verdachte strafbaar is.

Oplegging van straffen

De politierechter in de rechtbank Noord-Holland heeft de verdachte voor het in eerste aanleg bewezen verklaarde veroordeeld tot een voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van twee maanden, met een proeftijd van twee jaren en tot een taakstraf voor de duur van 130 uren, subsidiair 65 dagen hechtenis, met aftrek van voorarrest. Daarbij heeft de politierechter een aantal bijzondere voorwaarden gesteld.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte voor het tenlastegelegde zal worden veroordeeld tot een voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van twee maanden, met een proeftijd van twee jaren en een taakstraf voor de duur van 120 uren, subsidiair 60 dagen hechtenis, met aftrek van voorarrest. Daarbij heeft de advocaat-generaal een contactverbod als bijzondere voorwaarde gevorderd.
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straffen bepaald op grond van de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder dit is begaan en gelet op de persoon van de verdachte. Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.
De verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan de stalking van zijn ex-vriendin. Nadat de verdachte kennelijk had besloten dat hij de relatie wilde continueren of in elk geval wilde onderzoeken of die relatie nog een kans van slagen had, heeft hij op kwalijke wijze en gedurende een ruime periode een ernstige inbreuk gemaakt op haar persoonlijke levenssfeer. Daarbij is de verdachte doof gebleken voor de herhaaldelijke en ondubbelzinnige verzoeken van zijn ex-vriendin en haar familie om geen contact meer op te nemen. De verdachte heeft aldus de grens van het toelaatbare ver overschreden. Het wekt dan ook geen verbazing dat de gevolgen voor het slachtoffer groot zijn geweest. Zij is aan een Posttraumatische Stressstoornis (PTSS) komen te lijden; zij voelt zich beschadigd, is wantrouwend en haar positie als moeder heeft een knauw gekregen. Zij voelt zich bespied en niet vrij in haar levensvrijheid, zo is ook op de terechtzitting in hoger beroep naar voren gekomen. Desondanks lijkt de verdachte het laakbare van zijn handelen niet in te zien. Om die reden moet op het bewezen feit worden gereageerd met een voorwaardelijke gevangenisstraf, teneinde de verdachte in te scherpen dat hij zich gedurende de daaraan te koppelen proeftijd van 3 jaren verre moet houden van het plegen van strafbare feiten zoals belaging. Voorts acht het hof het in het belang van het slachtoffer dat de verdachte geen enkel contact meer met haar heeft en zal daarom een contactverbod als bijzondere voorwaarde stellen. Ter vergelding zal het hof de verdachte daarnaast een taakstraf opleggen.
Het hof acht, alles afwegende, een voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van twee maanden en een taakstraf voor de duur van 130 uren passend en geboden. Hetgeen de raadsvrouw omtrent de persoonlijke situatie van de verdachte te berde heeft gebracht wordt van onvoldoende gewicht geacht om tot een andere afdoening te kunnen komen. Ook de omstandigheid dat de zaak aanvankelijk zou worden aangebracht op een TOM-zitting leidt niet tot een andere uitkomst; indien een verdachte – zoals hier – geen gebruik wenst te maken van een transactieaanbod van het Openbaar Ministerie en de zaak vervolgens bij de rechter wordt aangebracht, is laatstgenoemde bij het bepalen van de op te leggen straf niet gebonden aan het inmiddels achterhaalde transactieaanbod.
Zoals overwogen is in eerste aanleg sprake geweest van een overschrijding van de redelijke termijn van ruim drie maanden. De verdediging heeft geen beroep gedaan op strafvermindering. Mede tegen die achtergrond en gezien de relatief beperkte omvang van de overschrijding en de voortvarende behandeling van de zaak in hoger beroep, zal het hof volstaan met de constatering van de termijnoverschrijding.

Vordering van de benadeelde partij [slachtoffer]

De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 2.595,60, bestaande uit € 365,60 aan materiële schade en € 2.230 aan immateriële schade. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep toegewezen. De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd tot het bedrag van haar oorspronkelijke vordering. Voorts is vergoeding gevorderd [het hof begrijpt: op de voet van artikel 592a Sv] van ten behoeve van het hoger beroep gemaakte kosten à € 130,44.
De advocaat-generaal heeft zich op het standpunt gesteld dat de vordering geheel dient te worden toegewezen en gevorderd dat ter zake van dat bedrag de schadevergoedingsmaatregel wordt opgelegd.
Namens de verdachte is aangevoerd dat de benadeelde partij onvoldoende heeft onderbouwd dat de opgevoerde schade met betrekking tot de post “eigen risico” is veroorzaakt door het onderhavige feit, omdat de benadeelde partij al eerder kampte met psychische klachten. Ook is gesteld dat de gevorderde immateriële schade een buitenproportioneel bedrag betreft, mede gelet op de duur van de bewezenverklaarde periode.
Het hof overweegt als volgt.
De benadeelde partij heeft haar vordering uitvoerig toegelicht en onderbouwd. Dit geldt, mede gelet op het schrijven van GZ-psycholoog M.J. Everts van 22 januari 2015, ook voor wat betreft het causale verband tussen de als “eigen risico” opgevoerde schade en het bewezen verklaarde feit. Zijdens de verdachte is die causaliteit betwist, maar aan die betwisting is onvoldoende nadere handen en voeten gegeven. Het hof is daarom van oordeel dat de stellingen van de benadeelde partij onvoldoende gemotiveerd zijn weersproken. Bij die stand van zaken wordt geoordeeld dat uit het onderzoek ter terechtzitting voldoende gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het bewezenverklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks materiële schade heeft geleden. De verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden zodat de vordering zal worden toegewezen.
Tevens is voldoende vast komen te staan dat de benadeelde partij ten gevolge van het bewezen verklaarde handelen van de verdachte immateriële schade heeft geleden. De benadeelde partij heeft aan haar vordering gemotiveerde stellingen ten grondslag gelegd. Van de zijde van de verdachte is het bestaan van immateriële schade en causale verband met het tenlastegelegde niet (gemotiveerd) betwist. Wel is de hoogte van het schadebedrag – kaal – betwist. De begroting van de omvang van de immateriële schade is echter voorbehouden aan de rechter, die daarbij niet is gebonden aan de gewone regels omtrent stelplicht en bewijslast (HR 17 november 2000, NJ 2001/215). Het hof zal de omvang van de immateriële schade op de voet van het bepaalde in artikel 6:106 BW naar maatstaven van billijkheid schatten op € 1.500, waarbij is gelet op
- de omstandigheid dat de aangeefster zich danig beknot heeft gevoeld in haar vrijheid,
- als gevolg van het bewezen feit onder meer PTSS-klachten heeft ontwikkeld en zich hiervoor onder behandeling heeft moeten stellen en
- de schadevergoeding die in vergelijkbare gevallen door rechters is toegekend.
De verdachte is tot dat bedrag tot vergoeding van immateriële schade gehouden. Voor het overige gaat het tot compensatie van immateriële schade strekkende deel van de vordering de grenzen van de billijkheid te buiten, zodat het meer of anders gevorderde zal worden afgewezen.
Resumerend is de verdachte jegens de benadeelde partij gehouden tot betaling van schadevergoeding van € 1.865,60, zodat de vordering tot dat bedrag, vermeerderd met de wettelijke rente, zal worden toegewezen. Om te bevorderen dat de schade wordt vergoed, zal het hof de maatregel van artikel 36f Sr opleggen.
De kosten à € 130,44 die zijn gemaakt ten behoeve van het hoger beroep zijn van de zijde van de verdachte niet betwist. Het hof zal deze op de voet van artikel 592a Sv voor vergoeding in aanmerking brengen.

Beslissingen omtrent het beslag

Anders dan de advocaat-generaal heeft gevorderd ziet het hof geen of onvoldoende aanleiding de in beslag genomen voorwerpen, met betrekking waartoe nog geen last tot teruggave is gegeven, verbeurd te verklaren. Daarom zal het hof de teruggave gelasten van deze voorwerpen aan de verdachte.

Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straffen zijn gegrond op de artikelen 14a, 14b, 14c, 22c, 22d, 36f en 285b van het Wetboek van Strafrecht.
Deze wettelijke voorschriften worden toegepast zoals geldend ten tijde van het bewezen verklaarde.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het tenlastegelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het bewezen verklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
2 (twee) maanden.
Bepaalt dat de gevangenisstraf niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten omdat de verdachte zich voor het einde van een proeftijd van
3 (drie) jarenaan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt of de verdachte gedurende de proeftijd van 3 (drie) jaren ten behoeve van het vaststellen van zijn identiteit geen medewerking heeft verleend aan het nemen van een of meer vingerafdrukken of geen identiteitsbewijs als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht ter inzage heeft aangeboden, dan wel de hierna te noemen bijzondere voorwaarde niet heeft nageleefd.
Stelt als bijzondere voorwaarde dat de verdachte zich gedurende de volledige proeftijd onthoudt van het (laten) leggen van contact met [slachtoffer] , geboren op [geboortedatum 2] te [geboorteplaats 2] .
Veroordeelt de verdachte tot een
taakstrafvoor de duur van
130 (honderddertig) uren, indien niet naar behoren verricht te vervangen door
65 (vijfenzestig) dagen hechtenis.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, of artikel 27a van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde taakstraf in mindering zal worden gebracht, volgens de maatstaf van twee uren taakstraf per in voorarrest doorgebrachte dag, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Gelast de
teruggaveaan de verdachte van de in beslag genomen voorwerpen, te weten:
- 1 usb-stick (313331);
- 1 telefoontoestel (313307).
Vordering van de benadeelde partij [slachtoffer]
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [slachtoffer] ter zake van het bewezen verklaarde tot het bedrag van
€ 1.865,60 (duizend achthonderdvijfenzestig euro en zestig cent) bestaande uit € 365,60 (driehonderdvijfenzestig euro en zestig cent) materiële schade en € 1.500,00 (duizend vijfhonderd euro) immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Wijst de vordering van de benadeelde partij tot schadevergoeding voor het overige af.
Verwijst de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op
130,44 (honderddertig euro en vierenveertig cent).
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [slachtoffer] , ter zake van het bewezen verklaarde een bedrag te betalen van
€ 1.865,60 (duizend achthonderdvijfenzestig euro en zestig cent) bestaande uit € 365,60 (driehonderdvijfenzestig euro en zestig cent) materiële schade en € 1.500,00 (duizend vijfhonderd euro) immateriële schade, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door
28 (achtentwintig) dagen hechtenis, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening, met dien verstande dat de toepassing van die hechtenis de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet opheft.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de materiële en de immateriële schade op 15 februari 2014.
Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. J.J.I. de Jong, mr. M. Lolkema en mr. A.M. Ruige, in tegenwoordigheid van mr. C.J.J. Kwint, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 7 mei 2018.
mr. J.J.I. de Jong en mr. A.M. Ruige zijn buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.

Voetnoten

1.Inclusief (mogelijke) dubbeltellingen.