ECLI:NL:GHAMS:2018:5173

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
15 juni 2018
Publicatiedatum
18 februari 2020
Zaaknummer
23-002657-17
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vrijspraak van medeplegen opzettelijk doen onjuiste belastingaangifte en veroordeling voor het niet voeren van een administratie

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 15 juni 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de politierechter in de rechtbank Amsterdam. De verdachte werd beschuldigd van het opzettelijk doen van onjuiste belastingaangiften en het niet voeren van een administratie, wat zou leiden tot te weinig geheven belasting. Het hof heeft vastgesteld dat de verdachte niet als aangifteplichtige kan worden aangemerkt voor de eerste twee tenlasteleggingen, waardoor hij hiervoor werd vrijgesproken. De verdachte was samen met een medeverdachte betrokken bij het indienen van onjuiste aangiften voor de omzetbelasting en de inkomstenbelasting over meerdere jaren. Het hof oordeelde dat er onvoldoende bewijs was voor opzet en samenwerking bij het onjuist doen van de aangiften, wat leidde tot de vrijspraak voor deze feiten.

Echter, het hof achtte het wel bewezen dat de verdachte niet voldeed aan de verplichtingen om een administratie te voeren, zoals vereist door de Belastingwet. Dit feit werd als medeplegen gekwalificeerd, en de verdachte werd hiervoor veroordeeld tot een taakstraf van 40 uren. Het hof hield rekening met de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, waaronder de zorg voor zijn kinderen, maar oordeelde dat een voorwaardelijke straf niet passend zou zijn gezien de ernst van de feiten. De uitspraak benadrukt de verantwoordelijkheden van belastingplichtigen en de noodzaak om aan administratieve verplichtingen te voldoen.

Uitspraak

afdeling strafrecht
parketnummer: 23-002657-17
datum uitspraak: 15 juni 2018
TEGENSPRAAK
Verkort arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de politierechter in de rechtbank Amsterdam van 14 juli 2017 in de strafzaak onder parketnummer 13-845178-16 tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1967,
adres: [adres].

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van 1 juni 2018 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering, naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg.
Tegen voormeld vonnis is door het openbaar ministerie hoger beroep ingesteld.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door de verdachte en de raadsman naar voren is gebracht.

Tenlastelegging

Gelet op de in hoger beroep door het gerechtshof toegelaten wijziging is aan de verdachte ten laste gelegd dat:
1:
hij in of omstreeks de periode van 29 maart 2011 tot en met 29 december 2013 te Amsterdam en/of Apeldoorn en/of elders in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander (te weten [medeverdachte]), althans alleen, (telkens) opzettelijk (een) bij de Belastingwet voorziene aangifte(n), als bedoeld in de Algemene wet inzake rijksbelastingen, te weten (een) aangifte(n) voor de omzetbelasting over (een of meer tijdvak(ken) in) het/de jaar/jaren 2010 en/of 2011 en/of 2012 en/of 2013 onjuist en/of onvolledig heeft gedaan, immers heeft/hebben verdachte en/of zijn mededader (telkens) opzettelijk op het/de (elektronisch) bij de Inspecteur der belastingen of de Belastingdienst te Apeldoorn ingeleverde aangiftebiljet(ten) omzetbelasting (ten name van die [medeverdachte] en/of [bedrijf]) over genoemd(e) jaar/jaren (telkens) een onjuist bedrag (aan omzet) belast met 19% en/of (telkens) een onjuist bedrag aan voorbelasting en/of telkens een onjuist bedrag aan totaal omzetbelasting vermeld terwijl dat feit (telkens) er toe strekte dat te weinig belasting werd geheven.
2:
hij in of omstreeks de periode van 21 augustus 2011 tot en met 31 augustus 2014 te Amsterdam en/of Apeldoorn en/of elders in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander (te weten [medeverdachte]), althans alleen, (telkens) opzettelijk (een) bij de Belastingwet voorziene aangifte(n), als bedoeld in de Algemene wet inzake rijksbelastingen, te weten (een) aangifte(n) voor de inkomstenbelasting over het/de jaar/jaren 2010 en/of 2011 en/of 2012 en/of 2013 onjuist en/of onvolledig heeft gedaan, immers heeft/hebben verdachte en/of zijn mededader (telkens) opzettelijk op het/de bij de Inspecteur der belastingen of de Belastingdienst te Apeldoorn (elektronisch) ingeleverde aangiftebiljet(ten) inkomstenbelasting (op naam van die [medeverdachte]) over genoemd(e) jaar/jaren (telkens) een te laag belastbaar bedrag en/of (telkens) een te laag (verzamel)inkomen, althans (telkens) een te laag bedrag aan belasting opgegeven, terwijl dat feit (telkens) ertoe strekte dat te weinig belasting werd geheven.
3:
hij in of omstreeks de periode van 1 maart 2010 tot en met 19 mei 2015 te Amsterdam, in elk geval in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander (te weten [medeverdachte]), althans alleen (telkens) als degene(n) die ingevolge de Belastingwet verplicht was/waren tot het voeren van een administratie overeenkomstig de daaraan bij of krachtens de Belastingwet gestelde eisen, opzettelijk een zodanige administratie niet heeft gevoerd, terwijl dat feit (telkens) ertoe strekte dat te weinig belasting werd geheven, immers heeft/hebben verdachte en/of zijn mededader - geen voorraadadministratie bijgehouden en/of - contante stortingen en/of internet inkopen niet verwerkt in de kasadministratie en/of - geen balans winst- en verliesrekening opgemaakt en/of - de administratie niet in een boekhoudkundig programma verwerkt.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zal het hof deze verbeterd lezen. De verdachte wordt daardoor niet in de verdediging geschaad.

Vonnis waarvan beroep

Het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd, omdat het hof tot andere beslissingen komt dan de politierechter.

Vrijspraak

Naar het oordeel van het hof is niet wettig en overtuigend bewezen hetgeen de verdachte onder 1 en 2 is ten laste gelegd, zodat de verdachte hiervan moet worden vrijgesproken.
Onder de feiten 1 en 2 wordt de verdachte - kort gezegd - verweten dat hij zich samen met de medeverdachte, althans alleen, heeft schuldig gemaakt aan het opzettelijk doen van onjuiste of onvolledige belastingaangiften op naam van de medeverdachte en/of [bedrijf], strafbaar gesteld bij artikel 69, tweede lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR).
Uitgangspunt is dat de strafbepaling van artikel 69, tweede lid, van de AWR zich richt tot de aangifteplichtige en dat anderen slechts als deelnemer aan het door de aangifteplichtige begane delict kunnen worden aangemerkt (vgl. Hoge Raad 17 oktober 2006,
LJNAU8286, NJ 2006, 575).
Dat ook een onverplichte, niet op uitnodiging van de inspecteur gedane, aangifte binnen het bereik van deze strafbepaling kan vallen (ECLI:NL:HR:2011:BP3746 en ECLI:HR:2011:BQ3673) maakt dat niet anders.
De verdachte is ten aanzien van het onder 1 en 2 ten laste gelegde niet aan te merken als aangifteplichtige, terwijl ook niet is gebleken dat hij met de aangifteplichtige vereenzelvigd moet worden, zodat hij niet binnen het bereik van de strafbepaling valt. Aan de verdachte is echter wel het
medeplegenvan het opzettelijk onjuist doen van aangifte ten laste gelegd. De andere (mede)pleger betreft hier dan de aangifteplichtige, de medeverdachte.
Het hof overweegt als volgt.
Voor medeplegen is vereist dat de verdachte het delict in bewuste nauwe samenwerking met een ander heeft begaan. Dit houdt in dat vastgesteld moet worden dat de medeplegers opzettelijk - willens en wetens - samenwerken tot het verrichten van de ten laste gelegde gedraging(en). Alhoewel niet alle medeplegers uitvoeringshandelingen hoeven te verrichten ten aanzien van het gronddelict, moet er sprake zijn van opzet op de samenwerking en moet de samenwerking van voldoende gewicht zijn.
Bij arrest van 15 juni 2018 van dit hof is de medeverdachte vrijgesproken van het medeplegen van de onder 1 en 2 ten laste gelegde feiten. Naar het oordeel van het hof kan op basis van de stukken en het verhandelde ter terechtzitting niet worden vastgesteld dat de medeverdachte (voorwaardelijk) opzet heeft gehad op het onjuist of onvolledig doen van de onder 1 en 2 ten laste gelegde aangiften. Dit staat ook in de zaak van de verdachte in de weg aan de voor een bewezenverklaring vereiste vaststelling van een bewuste samenwerking tot het onjuist of onvolledig doen van de onder 1 en 2 ten laste gelegde aangiften (ECLI:NL:HR:2005:AU2246, NJ 2007, 455). Het medeplegen door de verdachte met de belastingplichtige kan onder deze omstandigheden niet worden bewezen. Nu de verdachte zelf niet verplicht was tot het doen van de in de tenlastelegging genoemde aangiften, moet hij van het onder 1 en 2 ten laste gelegde worden vrijgesproken.
Het hof merkt over de strafrechtelijke aansprakelijkheid ter zake van het handelen van de verdachte op dat valsheid in geschrift niet aan de verdachte ten laste is gelegd.

Bewezenverklaring

Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 3 ten laste gelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
feit 3
hij in of omstreeks de periode van 1 maart 2010 tot en met 19 mei 2015 te Amsterdam, in elk geval in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander, te weten [medeverdachte], telkens als degenen die ingevolge de Belastingwet verplicht waren tot het voeren van een administratie overeenkomstig de daaraan bij of krachtens de Belastingwet gestelde eisen, opzettelijk een zodanige administratie niet heeft gevoerd, terwijl dat feit telkens ertoe strekte dat te weinig belasting werd geheven, immers hebben verdachte en haar mededader
- geen voorraadadministratie bijgehouden en
- contante stortingen en internet inkopen niet verwerkt in de kasadministratie en
- geen balans, winst- en verliesrekening opgemaakt.
Hetgeen onder 3 meer of anders is ten laste gelegd, is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.
Het hof grondt zijn overtuiging dat de verdachte het bewezen verklaarde heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat, zoals deze na het eventueel instellen van beroep in cassatie zullen worden opgenomen in de op te maken aanvulling op dit arrest.

Strafbaarheid van het bewezen verklaarde

Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het onder 3 bewezen verklaarde uitsluit, zodat dit strafbaar is.
Het onder 3 bewezen verklaarde levert op:
medeplegen van het feit begaan, omschreven in artikel 68, eerste lid, onderdeel c, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen, terwijl het feit ertoe strekt dat te weinig belasting wordt geheven, meermalen gepleegd.

Strafbaarheid van de verdachte

Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte ten aanzien van het onder 3 bewezen verklaarde uitsluit, zodat de verdachte strafbaar is.

Oplegging van straf

De politierechter in de rechtbank Amsterdam heeft de verdachte voor het in eerste aanleg onder 3 bewezen verklaarde veroordeeld tot een geheel voorwaardelijke taakstraf van 40 uren met een proeftijd van twee jaren.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte ten aanzien van de feiten 1, 2 en 3 zal worden veroordeeld tot een taakstraf voor de duur van 150 uren, bij het niet (naar behoren) verrichten daarvan te vervangen voor 75 dagen hechtenis.
De verdachte heeft, samen met zijn partner, de administratie van haar eenmanszaak niet zodanig gevoerd dat deze bij de bedrijfsvoering paste en of aan de bij of krachtens de Belastingwet gestelde eisen voldeed. De administratie was niet volledig doordat contante stortingen en internet verkopen niet in de administratie werden verwerkt en de administratie was niet controleerbaar en inzichtelijk doordat geen voorraadadministratie werd bijgehouden en geen balans winst- en verliesrekening werd opgemaakt. Als gevolg hiervan is telkens te weinig belasting geheven. Door aldus te handelen hebben verdachte en zijn partner misbruik gemaakt van een voor ondernemers gunstig belastingsysteem, dat gebaseerd is op vertrouwen en dit systeem zo ondermijnd.
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en gelet op de persoon van de verdachte. Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.
Uit het dossier en het verhandelde ter terechtzitting in hoger beroep is gebleken dat de verdachte met zijn vrouw drie kinderen heeft, die allen om verschillende redenen bijzondere extra zorg nodig hebben. Het hof houdt daarmee in enige mate rekening in het voordeel van de verdachte.
Een voorwaardelijke straf zou evenwel geen recht doen aan de ernst van de door de verdachte gepleegde feiten.
Het hof acht, alles afwegende, een taakstraf van na te melden duur passend en geboden.

Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straf is gegrond op de artikelen 68 en 69 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen en de artikelen 22c, 22d en 47 van het Wetboek van Strafrecht.
Deze wettelijke voorschriften worden toegepast zoals geldend ten tijde van het bewezen verklaarde.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart niet bewezen dat de verdachte het onder 1 en 2 ten laste gelegde heeft begaan en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het onder 3 ten laste gelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het onder 3 bewezen verklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een
taakstrafvoor de duur van
40 (veertig) uren, indien niet naar behoren verricht te vervangen door
20 (twintig) dagen hechtenis.
Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden , mr. R.P. den Otter, mr. M.J.A. Duker en mr. M.E. Hinskens - van Neck in tegenwoordigheid van mr. M. Mulder, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 15 juni 2018.