ECLI:NL:GHAMS:2018:769

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
7 maart 2018
Publicatiedatum
9 maart 2018
Zaaknummer
23-003354-17
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bewezenverklaring van twee gewapende overvallen met DNA-bewijs en getuigenverklaringen

In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 7 maart 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Amsterdam. De verdachte, geboren in 1983 en thans gedetineerd, was beschuldigd van twee gewapende overvallen, één op een filiaal van de ING-bank en één op een drogisterij. De overvallen vonden plaats op respectievelijk 13 oktober 2016 en 20 juni 2016. Tijdens de overval op de ING-bank werd de verdachte beschuldigd van afpersing door middel van geweld en bedreiging met een vuurwapen. Bij de overval op de drogisterij werd een aanzienlijk geldbedrag gestolen, waarbij ook geweld werd gebruikt tegen de medewerkers. Het hof oordeelde dat er voldoende bewijs was voor de betrokkenheid van de verdachte, onder andere door DNA-materiaal dat op een achtergelaten paraplu was aangetroffen, dat overeenkwam met het DNA-profiel van de verdachte. Het hof heeft de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf van zeven jaren, waarbij de ernst van de feiten en de impact op de slachtoffers zwaar hebben meegewogen in de strafmaat. Daarnaast zijn er schadevergoedingen toegewezen aan de slachtoffers van de overvallen, die aanzienlijke psychische schade hebben geleden door de gebeurtenissen. Het hof heeft de vorderingen van de benadeelde partijen toegewezen, waarbij de schadevergoeding is vastgesteld op basis van de geleden materiële en immateriële schade.

Uitspraak

Afdeling strafrecht
Parketnummer: 23-003354-17
Datum uitspraak: 7 maart 2018
TEGENSPRAAK
Verkort arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Amsterdam van 13 september 2017 in de gevoegde strafzaken onder de parketnummers 13-669151-16 (zaak A) en 13-674043-17 (zaak B) tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1983,
thans gedetineerd in P.I. Ter Apel, gevangenis, te Ter Apel.

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van 21 februari 2018 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering (Sv), naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg.
Tegen voormeld vonnis is door het openbaar ministerie hoger beroep ingesteld.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door de verdachte en de raadsman naar voren is gebracht.

Ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in het hoger beroep

Door het openbaar ministerie is tegen voormeld vonnis onbeperkt hoger beroep ingesteld. De advocaat-generaal heeft ter terechtzitting van 21 februari 2018 medegedeeld dat hij het hoger beroep niet wenst voort te zetten voor zover dit betrekking heeft op het in zaak A onder 2 ten laste gelegde, waarvan de verdachte in eerste aanleg is vrijgesproken. Op grond hiervan is het hof van oordeel dat, nu ook overigens niet is gebleken van enig rechtens te beschermen belang dat is gediend met de voortgezette behandeling van de zaak in zoverre, het openbaar ministerie op de voet van artikel 416, derde lid, Sv niet ontvangen dient te worden in het hoger beroep voor wat betreft voormeld feit.

Tenlasteleggingen

Aan de verdachte is – voor zover in hoger beroep nog aan de orde – tenlastegelegd dat:
zaak A:
1 primair:
hij op of omstreeks 13 oktober 2016 in de gemeente Amsterdam, met het oogmerk om zich en/of een ander wederrechtelijk te bevoordelen door geweld en/of bedreiging met geweld [slachtoffer 1] en/of [slachtoffer 2] en/of [slachtoffer 3] en/of [slachtoffer 4] , heeft gedwongen tot de afgifte van een onbekend aantal plakken met 2 Euro munten, in elk geval van enig goed/geldbedrag, geheel of ten dele toebehorende aan de [bedrijf 1] , in elk geval aan een ander of anderen dan aan verdachte, welk geweld en/of welke bedreiging met geweld hierin bestond dat hij, verdachte,
- voorzien van donkere kleding en/of een zwarte pet en/of een zonnebril en/of handschoenen en/of een vuurwapen, in ieder geval een op een vuurwapen gelijkend voorwerp het pand van de ING bank, gelegen aan het Plein 40-45, heeft betreden en/of
- die [slachtoffer 2] heeft aangesproken en/of (direct) een dreigbrief (met daarop ondermeer de woorden 'bom' en '50.000 Euro in contanten') aan die [slachtoffer 2] en/of [slachtoffer 3] en/of [slachtoffer 1] heeft gegeven/getoond en/of
- het vuurwapen, in ieder geval een op een vuurwapen gelijkend voorwerp, op de buik van die [slachtoffer 2] heeft gericht en/of gericht gehouden en/of het vuurwapen aan die [slachtoffer 1] en/of [slachtoffer 3] en/of [slachtoffer 4] heeft getoond en/of
- tegen die [slachtoffer 2] en/of [slachtoffer 1] en/of [slachtoffer 3] en/of [slachtoffer 4] (in de Engelse taal) heeft gezegd 'Geknield zitten en je handen achter je hoofd.', in ieder geval woorden van gelijke dreigende aard en/of strekking, terwijl hij, verdachte, het vuurwapen, in ieder geval een op een vuurwapen gelijkend voorwerp, in zijn hand hield en/of
- tegen die [slachtoffer 2] en/of [slachtoffer 1] en/of [slachtoffer 3] en/of [slachtoffer 4] heeft gezegd 'geld' en/of 'Ik wil 50.000 in de tas.' en/of dat er iemand mee moest lopen om geld te pakken, in ieder geval woorden van gelijke dreigende aard en/of strekking en/of voornoemde dreigbrief heeft getoond en/of
- achter die [slachtoffer 1] aan is gelopen in de richting van de kluis en/of tegen die [slachtoffer 1] heeft gezegd 'faster' en/of dat hij biljetten wilde hebben, in ieder geval woorden van gelijke dreigende aard en/of strekking en/of
- tegen die [slachtoffer 3] heeft gezegd dat hij op moest staan en mee moest komen, in ieder geval woorden van gelijke dreigende aard en/of strekking (terwijl hij, verdachte, zijn handschoenen aan trok) en/of
- die [slachtoffer 3] aan zijn arm heeft vastgepakt en/of heeft meegetrokken en/of die [slachtoffer 3] met zijn, verdachtes, arm om de nek heeft gepakt en het vuurwapen, in ieder geval een op een vuurwapen gelijkend voorwerp, in/tegen de nek van die [slachtoffer 3] heeft gezet/gericht en/of die [slachtoffer 3] (vervolgens) mee naar buiten heeft getrokken;
1 subsidiair:
hij op of omstreeks 13 oktober 2016 in de gemeente Amsterdam ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om met het oogmerk om zich en/of een ander wederrechtelijk te bevoordelen door geweld en/of bedreiging met geweld [slachtoffer 1] en/of [slachtoffer 2] en/of [slachtoffer 3] en/of [slachtoffer 4] , te dwingen tot de afgifte van geld, in elk geval van enig goed/geldbedrag, geheel of ten dele toebehorende aan de [bedrijf 1] , in elk geval aan een ander of anderen dan aan verdachte,
- voorzien van donkere kleding en/of een zwarte pet en/of een zonnebril en/of handschoenen en/of een vuurwapen, in ieder geval een op een vuurwapen gelijkend voorwerp het pand van de ING bank, gelegen aan het Plein 40-45, te betreden en/of
- die [slachtoffer 2] aan te spreken en/of (direct) een dreigbrief (met daarop ondermeer de woorden 'bom' en '50.000 Euro in contanten') aan die [slachtoffer 2] en/of [slachtoffer 3] en/of [slachtoffer 1] te geven/tonen en/of
- het vuurwapen, in ieder geval een op een vuurwapen gelijkend voorwerp, op de buik van die [slachtoffer 2] te richten en/of het vuurwapen aan die [slachtoffer 1] en/of [slachtoffer 3] en/of [slachtoffer 4] te tonen en/of
- tegen die [slachtoffer 2] en/of [slachtoffer 1] en/of [slachtoffer 3] en/of [slachtoffer 4] (in de Engelse taal) te zeggen 'Geknield zitten en je handen achter je hoofd.', in ieder geval woorden van gelijke dreigende aard en/of strekking, terwijl hij, verdachte, het vuurwapen, in ieder geval een op een vuurwapen gelijkend voorwerp, in zijn hand hield en/of
- tegen die [slachtoffer 2] en/of [slachtoffer 1] en/of [slachtoffer 3] en/of [slachtoffer 4] te zeggen 'geld' en/of 'Ik wil 50.000 in de tas.' en/of dat er iemand mee moest lopen om geld te pakken, in ieder geval woorden van gelijke dreigende aard en/of strekking en/of voornoemde dreigbrief te tonen en/of
- achter die [slachtoffer 1] aan te lopen in de richting van de kluis en/of tegen die [slachtoffer 1] te zeggen 'faster' en/of dat hij biljetten wilde hebben, in ieder geval woorden van gelijke dreigende aard en/of strekking en/of
- tegen die [slachtoffer 3] te zeggen dat hij op moest staan en mee moest komen, in ieder geval woorden van gelijke dreigende aard en/of strekking (terwijl hij, verdachte, zijn handschoenen aan trok) en/of
- die [slachtoffer 3] aan zijn arm vast te pakken en/of mee te trekken en/of die [slachtoffer 3] met zijn, verdachtes, arm om de nek te pakken en het vuurwapen, in ieder geval een op een vuurwapen gelijkend voorwerp, in/tegen de nek van die [slachtoffer 3] te zetten en/of die [slachtoffer 3] (vervolgens) mee naar buiten te trekken;
3:
hij op of omstreeks 13 oktober 2016 in de gemeente Amsterdam een wapen van categorie III, te weten een (getransformeerd) vuurwapen, merk Ekol (maar voorzien van de 'valse' merkaanduiding Zastava), model Tuna met kaliber 6.35 Browning (oorspronkelijk 8 mm PAK) en/of munitie van categorie III, te weten 7 patronen, merk Prvi Partizan en Sellier&Bellot, kaliber 6.35 mm Browning, voorhanden heeft gehad;
zaak B:
1 primair:
hij op of omstreeks 20 juni 2016 in de gemeente Amsterdam met het oogmerk van wederrechtelijke toeëigening heeft weggenomen 9.875,- Euro, in elk geval enig geldbedrag, geheel of ten dele toebehorende aan [bedrijf 2] drogisterijen (Ahold), in elk geval aan een ander of anderen dan aan verdachte, welke diefstal werd voorafgegaan en / of vergezeld en / of gevolgd van geweld en / of bedreiging met geweld tegen [slachtoffer 5] en/of [slachtoffer 6] en/of [slachtoffer 7] , gepleegd met het oogmerk om die diefstal voor te bereiden en / of gemakkelijk te maken en / of bij betrapping op heterdaad aan zichzelf de vlucht mogelijk te maken, en / of het bezit van het gestolene te verzekeren, welk geweld en / of welke bedreiging met geweld hierin bestond(en) dat hij, verdachte,
- voorzien van donkere kleding en/of een opengeklapte paraplu en/of met een capuchon over zijn hoofd en/of met een sjaaltje voor zijn gezicht en/of een zwarte bril en/of een vuurwapen, in ieder geval een op een vuurwapen gelijkend voorwerp, het pand van de [bedrijf 2] heeft betreden en/of
- het vuurwapen, in ieder geval het op een vuurwapen gelijkend voorwerp, aan die [slachtoffer 5] en/of [slachtoffer 7] en/of [slachtoffer 6] heeft getoond en/of op die [slachtoffer 5] en/of [slachtoffer 7] en/of [slachtoffer 6] heeft gericht en/of gericht gehouden
- tegen die [slachtoffer 5] en/of [slachtoffer 7] en/of [slachtoffer 6] heeft gezegd/geschreeuwd dat zij naar achteren moest lopen en/of 'slowly, slowly' en/of 'geld, geld, geld' en/of dat zij op de grond moest gaan zitten, in ieder geval woorden van gelijke dreigende aard en/of strekking en/of
- die [slachtoffer 6] aan de arm heeft vastgepakt en/of vastgehouden en/of
- aan die [slachtoffer 5] en/of [slachtoffer 7] en/of [slachtoffer 6] om de sleutels heeft gevraagd en/of (vervolgens) het vuurwapen, in ieder het op een vuurwapen gelijkend voorwerp, heeft doorgeladen en/of
- tegen die [slachtoffer 5] en/of [slachtoffer 7] heeft gezegd dat ze met het gezicht naar de muur moesten gaan zitten met de handen op de rug, in ieder geval woorden van gelijke dreigende aard en/of strekking en/of
- de armen en/of handen van die [slachtoffer 5] en/of [slachtoffer 7] met (duc)tape heeft vastgebonden en/of
- tegen die [slachtoffer 6] heeft gezegd dat hij op de grond moest gaan liggen, in ieder geval woorden van gelijke dreigende aard en/of strekking en/of
- de armen en/of handen van die [slachtoffer 6] met (duc)tape heeft vastgebonden en/of
- die [slachtoffer 6] hard in de rug heeft getrapt;
2:
hij op of omstreeks 20 juni 2016 in de gemeente Amsterdam opzettelijk [slachtoffer 5] en/of [slachtoffer 6] en/of [slachtoffer 7] wederrechtelijk van de vrijheid heeft beroofd en / of beroofd gehouden, door
- die [slachtoffer 6] aan de arm vast te pakken en/of vast te houden en/of
- tegen die [slachtoffer 5] en/of [slachtoffer 7] te zeggen dat ze met het gezicht naar de muur moesten gaan zitten met de handen op de rug, in ieder geval woorden van gelijke dreigende aard en/of strekking en/of
- de armen en/of handen van die [slachtoffer 5] en/of [slachtoffer 7] met (duc)tape vast te binden en/of
- tegen die [slachtoffer 6] te zeggen dat hij op de grond moest gaan liggen, in ieder geval woorden van gelijke dreigende aard en/of strekking en/of
- de armen en/of handen van die [slachtoffer 6] met (duc)tape vast te binden en/of
- die [slachtoffer 6] hard in de rug te trappen;
3:
hij op of omstreeks 20 juni 2016 in de gemeente Amsterdam een of meer wapens van categorie II of III, te weten een vuurwapen, en/of munitie van categorie II of III, voorhanden heeft gehad.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zal het hof deze verbeterd lezen. De verdachte wordt daardoor niet in de verdediging geschaad.

Vonnis waarvan beroep

Het vonnis waarvan beroep – voor zover in hoger beroep nog aan de orde – zal worden vernietigd, omdat het hof tot een andere bewezenverklaring en tot een andere strafoplegging komt dan de rechtbank.

Vrijspraak van het in zaak B onder 3 ten laste gelegde

Met de rechtbank en de advocaat-generaal is het hof van oordeel dat niet wettig en overtuigend is bewezen hetgeen de verdachte in zaak B onder 3 is tenlastegelegd, nu niet kan worden vastgesteld welk (nep)wapen de verdachte voorhanden heeft gehad noch of daar (echte) munitie in zat, zodat de verdachte van dit feit moet worden vrijgesproken.

Bewijsoverwegingen ten aanzien het in zaak B onder 1 en 2 ten laste gelegde

Op 20 juni 2016 is het filiaal van [bedrijf 2] gelegen aan het [adres 2] overvallen. De dader heeft daarbij een geldbedrag van € 9.875 weggenomen. Op 13 oktober 2016 heeft de verdachte het filiaal van de ING-bank gelegen aan [adres 1] overvallen. Kort na deze overval is de verdachte op heterdaad aangehouden. Hij heeft bekend deze laatste overval te hebben gepleegd.
Overeenkomsten tussen beide overvallen
Tussen de overval op het filiaal van [bedrijf 2] en die op het filiaal van de ING-bank bestaat een aantal overeenkomsten. In beide gevallen gaat het om een op klaarlichte dag gepleegde, gewapende overval door een in het Engels communicerende man, in goeddeels zwarte/donkere kleding, waaronder een zwarte jas met capuchon en zwarte veterschoenen met rode en witte elementen en foam tussen de schoen en de zool. De dader hield het door hem gebruikte wapen in zijn rechterhand vast, droeg een grote bril en observeerde, voor de ingang, het te overvallen object enige tijd, voordat hij overging tot het plegen van de overval. Ten aanzien van de overval op het filiaal van de ING-bank heeft de verdachte verklaard dat hij zich ervan wilde verzekeren dat zich zo weinig mogelijk mensen binnen bevonden.
Daarnaast wijst het hof op de volgende specifieke overeenkomsten:
(i) De verdachte heeft bij de overval op het filiaal van de ING-bank een klein formaat pistool gebruikt, waarvan het gedeelte dat zichtbaar is wanneer het in de hand wordt gehouden, zilverkleurig is, terwijl op dat zichtbare gedeelte duidelijk is vermeld “ZASTAVA CAL. 6.35” en daarop een figuur zichtbaar is waarvan niet uitgesloten is dat iemand daarin een “M” ziet. De dader van de overval op het filiaal van [bedrijf 2] heeft gebruik gemaakt van een klein formaat pistool, waarvan het gedeelte dat zichtbaar is wanneer het in de hand wordt gehouden, zilverkleurig is, terwijl een van de slachtoffers van deze overval heeft verklaard dat zij dacht dat er een “M” en een “6” op stonden;
(ii) De dader van de overval op het filiaal van [bedrijf 2], wiens postuur overeenkomt met dat van de verdachte, loopt en staat enigszins wijdbeens en met de voorkant van zijn voeten naar buiten gedraaid, net als de verdachte, zo heeft het hof waargenomen bij vergelijking van de camerabeelden van beide overvallen;
(iii) De dader van de overval op het filiaal van [bedrijf 2] draagt, net als de verdachte bij de overval op het filiaal van de ING-bank, zo heeft het hof waargenomen op de camerabeelden van beide overvallen, zwarte handschoenen met daarop op de rechterhandschoen ter hoogte, en in het verlengde, van de ringvinger een lichtkleurige streep, mogelijk een rits of een merkteken.
DNA-onderzoek
Op de paraplu die is achtergelaten door de dader van de overval op het filiaal van [bedrijf 2] is biologisch materiaal aangetroffen. Daarover heeft het Nederlands Forensisch Instituut (NFI) in het rapport van 5 januari 2017, gelezen in samenhang met het aanvullend rapport van 12 februari 2018, onder meer gerapporteerd dat de bemonstering AAJW2298NL#01 vanaf de steel van genoemde paraplu is onderworpen aan een Low Copy Number (LCN) DNA-analyse. Daarbij is een mengprofiel verkregen waarin DNA-kenmerken zichtbaar waren van minimaal twee personen. De reproduceerbare DNA-kenmerken in het DNA-mengprofiel waren afkomstig van minimaal één man van wie celmateriaal in de bemonstering aanwezig was. Deze combinatie van reproduceerbare DNA-kenmerken is vergeleken met de in de Nederlandse DNA-databank voor strafzaken aanwezige DNA-profielen van personen. Hierbij is een match gevonden met het DNA-profiel van [verdachte] (geboren op [geboortedag] 1983). Er is sprake van een match indien alle DNA-kenmerken van het DNA-profiel van een persoon voorkomen in een DNA-(meng)profiel. Volgens de bevindingen van het NFI is de juistheid van de hypothese dat de bemonstering celmateriaal bevat van [verdachte] en één willekeurige onbekende persoon ten minste één miljard keer waarschijnlijker dan de juistheid van de hypothese dat de bemonstering celmateriaal bevat van twee willekeurige onbekende personen. De ordegrootte ‘ten minste één miljard keer waarschijnlijker’ is de sterkste bewijskracht die door het NFI wordt gerapporteerd bij het gebruik van een zogeheten ‘likelihood ratio berekening’ en komt taalkundig overeen met ‘extreem veel waarschijnlijker’.
Redengevendheid en stelling verdachte
Voormelde feiten en omstandigheden, in onderlinge samenhang beschouwd, acht het hof redengevend voor het bewijs van het in zaak B tenlastegelegde. Het hof heeft daarbij betrokken dat de verdachte voor het aangetroffen en aan hem toe te schrijven biologisch materiaal, geen aannemelijke, de redengevendheid ontzenuwende, verklaring heeft gegeven. De verdachte heeft, kort samengevat, gesteld dat hij op 13 oktober 2016 pas ongeveer twee weken in Nederland was, dat hij niet eerder in Nederland is geweest en dat bij het DNA-onderzoek een fout moet zijn gemaakt.
Het hof beschouwt deze stelling niet als een aannemelijke, de redengevendheid ontzenuwende verklaring. Immers, voor de verdachte stonden diverse mogelijkheden open zijn stelling, zo deze op waarheid zou berusten, van een begin van aannemelijkheid te voorzien. Daarbij kan gedacht worden – en dit is de verdachte ook voorgehouden – aan het overleggen van verklaringen van de persoon of personen bij wie de verdachte in de periode van juni tot en met eind september 2016 in het buitenland zegt te hebben verbleven, nog daargelaten de mogelijkheid opgave te doen van hun namen en adressen. Ook kan worden gedacht aan het aanreiken van bankgegevens of mogelijk telefoongegevens. De verdachte heeft echter aan geen van deze mogelijkheden zijn verblijf buiten Nederland op 20 juni 2016 aan te tonen, medewerking willen verlenen, terwijl het openbaar ministerie zich wel, zij het tevergeefs, inspanningen heeft getroost om door middel van de door de verdachte opgegeven personalia gegevens over verdachtes verblijf in het buitenland te verkrijgen.
Het hof verbindt aan het bovenstaande de conclusie dat de verdachte één van de donoren van het op de paraplu aangetroffen materiaal is geweest en hij op 20 juni 2016 in Nederland was.
Slotsom
Op grond van het voorgaande komt het hof tot de slotsom dat de verdachte degene is geweest die (ook) de overval (op 20 juni 2016) op het filiaal van [bedrijf 2] heeft gepleegd. Hieruit volgt dat het hof, anders dan de raadsman heeft aangevoerd, van oordeel is dat aan de rapporten van het NFI betekenis toekomt voor het bewijs. Voor de stelling van de raadsman dat sprake kan zijn van secundaire of tertiaire overdracht van celmateriaal van de verdachte, ontbreekt elk aanknopingspunt. Aan de omstandigheid dat de paraplu een verplaatsbaar object is, zodat deze ook door een ander dan de verdachte naar het filiaal van [bedrijf 2] kan zijn meegenomen, kan geen betekenis worden toegekend. De opgeworpen suggestie moet immers in het licht van de stelling van de verdachte dat hij vóór september 2016 nooit in Nederland is geweest, als een louter theoretische mogelijkheid worden beschouwd, die zich niet heeft verwezenlijkt. Ook verwerpt het hof de stellingen van de raadsman dat het signalement van de dader van de overval op het filiaal van [bedrijf 2] niet past bij de verdachte en dat de overige, kenmerken zoals de kleur van het vuurwapen en de taal die de dader sprak, niet als steunbewijs kunnen dienen.

Bewezenverklaring

Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het in zaak A onder 1 primair en 3 en in zaak B onder 1 en 2 tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
zaak A
1 primair:
hij op 13 oktober 2016 in de gemeente Amsterdam, met het oogmerk zich wederrechtelijk te bevoordelen door geweld en bedreiging met geweld [slachtoffer 1] heeft gedwongen tot de afgifte van plakken met 2-euro-munten, toebehorende aan [bedrijf 1] , welk geweld en welke bedreiging met geweld hierin bestonden dat hij, verdachte:
- voorzien van donkere kleding en een zwarte pet en een zonnebril en handschoenen en een vuurwapen het pand van de ING bank, gelegen aan het Plein 40-45, heeft betreden, en
- [slachtoffer 2] heeft aangesproken en een dreigbrief met daarop onder meer de woorden 'bom' en '50.000 Euro in contanten' aan die [slachtoffer 2] heeft gegeven/getoond, en
- het vuurwapen op de buik van die [slachtoffer 2] heeft gericht en het vuurwapen aan die [slachtoffer 1] en [slachtoffer 3] en [slachtoffer 4] heeft getoond, en
- tegen die [slachtoffer 2] en [slachtoffer 1] en [slachtoffer 3] en [slachtoffer 4] in de Engelse taal heeft gezegd 'geknield zitten en je handen achter je hoofd.', terwijl hij, verdachte, het vuurwapen in zijn hand hield, en heeft gezegd 'geld' en 'Ik wil 50.000 in de tas', en dat er iemand mee moest lopen om geld te pakken, in ieder geval woorden van gelijke dreigende aard en/of strekking, en
- achter die [slachtoffer 1] aan is gelopen in de richting van de kluis en tegen die [slachtoffer 1] heeft gezegd 'faster' en dat hij biljetten wilde hebben, en
- tegen die [slachtoffer 3] heeft gezegd dat hij op moest staan en mee moest komen, en
- die [slachtoffer 3] aan zijn arm heeft vastgepakt en heeft meegetrokken en die [slachtoffer 3] met zijn, verdachtes, arm om de nek heeft gepakt en het vuurwapen tegen de nek van die [slachtoffer 3] heeft gezet en die [slachtoffer 3] vervolgens mee naar buiten heeft getrokken.
3:
hij op 13 oktober 2016 in de gemeente Amsterdam een wapen van categorie III, te weten een (getransformeerd) vuurwapen, merk Ekol (maar voorzien van de 'valse' merkaanduiding Zastava), model Tuna met kaliber 6.35 Browning (oorspronkelijk 8 mm PAK), en
munitie van categorie III, te weten 7 patronen, merk Prvi Partizan en Sellier&Bellot, kaliber 6.35 mm Browning, voorhanden heeft gehad.
zaak B
1:
hij op 20 juni 2016 in de gemeente Amsterdam met het oogmerk van wederrechtelijke toeëigening heeft weggenomen 9.875 euro, toebehorende aan [bedrijf 2] drogisterijen, welke diefstal werd voorafgegaan van geweld en bedreiging met geweld tegen [slachtoffer 5] en [slachtoffer 6] en [slachtoffer 7] , gepleegd met het oogmerk om die diefstal voor te bereiden, welk geweld en welke bedreiging met geweld hierin bestonden dat hij, verdachte:
- voorzien van donkere kleding en een opengeklapte paraplu en met een capuchon over zijn hoofd en met een sjaaltje voor zijn gezicht en een zwarte bril en een op een vuurwapen gelijkend voorwerp, het pand van de [bedrijf 2] heeft betreden, en
- het op een vuurwapen gelijkend voorwerp, aan die [slachtoffer 5] heeft getoond en op die [slachtoffer 5] en [slachtoffer 7] en [slachtoffer 6] heeft gericht, en
- tegen die [slachtoffer 5] heeft gezegd/geschreeuwd dat zij naar achteren moest lopen en 'slowly, slowly', tegen die [slachtoffer 5] en [slachtoffer 7] en [slachtoffer 6] heeft gezegd/geschreeuwd 'geld, geld, geld' en tegen die [slachtoffer 5] en [slachtoffer 7] heeft gezegd/geschreeuwd dat zij op de grond moesten gaan zitten, en
- die [slachtoffer 6] aan de arm heeft vastgepakt, en
- het op een vuurwapen gelijkend voorwerp, heeft doorgeladen, en
- tegen die [slachtoffer 5] en [slachtoffer 7] heeft gezegd dat ze met het gezicht naar de muur moesten gaan zitten met de handen op de rug, en
- de handen van die [slachtoffer 5] en [slachtoffer 7] met ductape heeft vastgebonden, en
- tegen die [slachtoffer 6] heeft gezegd dat hij op de grond moest gaan liggen, en
- de handen van die [slachtoffer 6] met ductape heeft vastgebonden, en
- die [slachtoffer 6] hard in de rug heeft getrapt.
2:
hij op 20 juni 2016 in de gemeente Amsterdam opzettelijk [slachtoffer 5] en [slachtoffer 6] en [slachtoffer 7] wederrechtelijk van de vrijheid heeft beroofd, door
- die [slachtoffer 6] aan de arm vast te pakken, en
- tegen die [slachtoffer 5] en [slachtoffer 7] te zeggen dat ze met het gezicht naar de muur moesten gaan zitten met de handen op de rug, en
- de handen van die [slachtoffer 5] en [slachtoffer 7] met ductape vast te binden, en
- tegen die [slachtoffer 6] te zeggen dat hij op de grond moest gaan liggen, en
- de handen van die [slachtoffer 6] met ductape vast te binden, en
- die [slachtoffer 6] hard in de rug te trappen.
Hetgeen in zaak A onder 1 primair en 3 en in zaak B onder 1 en 2 meer of anders is tenlastegelegd, is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.
Het hof grondt zijn overtuiging dat de verdachte het bewezenverklaarde heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat, zoals deze na het eventueel instellen van beroep in cassatie zullen worden opgenomen in de op te maken aanvulling op dit arrest.

Strafbaarheid van het bewezen verklaarde

Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het in zaak A onder 1 primair en 3 en in zaak B onder 1 en 2 bewezenverklaarde uitsluit, zodat dit strafbaar is.
Het in zaak A onder 1 primair bewezenverklaarde levert op:
afpersing.
Het in zaak A onder 3 bewezenverklaarde levert op:
handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie, en het feit begaan met betrekking tot een vuurwapen van categorie III
en
handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie.
Het in zaak B onder 1 bewezen verklaarde levert op:
diefstal, voorafgegaan van geweld of bedreiging met geweld tegen personen, gepleegd met het oogmerk om die diefstal voor te bereiden.
Het in zaak B onder 2 bewezen verklaarde levert op:
opzettelijk iemand wederrechtelijk van de vrijheid beroven, meermalen gepleegd.

Strafbaarheid van de verdachte

Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte ten aanzien van het bewezenverklaarde uitsluit, zodat de verdachte strafbaar is.

Oplegging van straf en maatregel

De rechtbank Amsterdam heeft de verdachte voor het in eerste aanleg in zaak A onder 1 primair en 3 bewezenverklaarde veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 3 jaren.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte voor het in zaak A onder 1 en 3 en het in zaak B onder 1 en 2 tenlastegelegde zal worden veroordeeld tot gevangenisstraf voor de duur van 8 jaren.
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en gelet op de persoon van de verdachte. Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.
De verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan twee gewapende overvallen. Bij de eerste overval heeft de verdachte medewerkers van een [bedrijf 2]-drogisterij bedreigd met een (nep)vuurwapen, heeft hij hen met ducttape vastgebonden en een van hen in de rug getrapt, waarna hij er met een envelop met geld vandoor is gegaan. Bij de tweede overval, op een filiaal van de ING-bank, heeft de verdachte medewerkers van de bank onder schot gehouden met een (echt) vuurwapen en heeft hij, toen de politie het pand had betreden, in een poging te ontkomen het vuurwapen in de nek van een van de medewerker gezet en hem naar buiten getrokken.
Bij beide overvallen, die op klaarlichte dag plaatsvonden, heeft de verdachte zich zeer dreigend en intimiderend gedragen door te schreeuwen en door zijn wapen te laten zien en te richten. Bij de overval op het filiaal van [bedrijf 2] heeft hij zijn (nep)wapen ook nog doorgeladen, kennelijk met de bedoeling de aanwezigen angst aan te jagen en hen zo te dwingen mee te werken. Dergelijke laffe daden zijn voor nietsvermoedende slachtoffers – zo leert de ervaring – een heftige en traumatische ervaring. Uit de ingediende slachtofferverklaringen en de onderbouwingen van de vorderingen tot schadevergoeding blijkt dat deze overvallen tot verregaande nadelige psychische gevolgen hebben geleid, waardoor de slachtoffers lange tijd zijn belemmerd – een aantal van hen nog steeds – in hun dagelijkse functioneren. Sommige slachtoffers konden vanwege de opgelopen psychische schade niet terugkeren naar hun eerdere werkplek en moesten elders geplaatst worden.
Feiten als de onderhavige plegen voorts de rechtsorde ernstig te schokken en gevoelens van angst en onveiligheid in de samenleving te versterken. Het hof rekent dit de verdachte ernstig aan.
De verdachte heeft zich kennelijk louter laten leiden door zijn zucht naar financieel gewin en blijk gegeven van een volstrekt gebrek aan respect voor de eigendommen van anderen. Belangrijker nog is dat hij er geen blijk van heeft gegeven zich bewust te zijn van de angst en de verdere psychische gevolgen die zijn handelen bij de slachtoffers teweeg kon brengen. Ook anderszins heeft de verdachte niet getoond het laakbare van zijn handelen in te zien. Hij heeft weliswaar de overval op het filiaal van de ING-bank bekend, maar zijn daarover betuigde spijt komt voornamelijk plichtmatig over. Daar komt bij dat hij heeft gesteld die overval uit wanhoop, onder andere veroorzaakt door financiële problemen, heeft gepleegd, maar zijn antwoorden op nadere vragen daarover – bij het hof en ook in eerdere fasen van de procedure – zijn dermate vaag, ontwijkend en inconsistent gebleken, dat daaraan geen enkele waarde kan worden gehecht.
Aldus resteert het beeld van een dader die er niet voor terugdeinst op kille en berekenende wijze ernstige overvallen te plegen, waarop naar het oordeel van het hof alleen gereageerd kan worden met een gevangenisstraf van lange duur. Enige grond voor strafmatiging heeft het hof noch in het dossier – daaronder begrepen het omtrent de verdachte opgemaakte reclasseringsrapport van 3 januari 2017 – noch in het verhandelde ter terechtzitting kunnen ontwaren.
De omtrent de verdachte opgemaakte rapporten van onderscheidenlijk psycholoog [naam 2] (van 12 januari 2017) en psychiater [naam 1] (van 17 januari 2017) houden in dat bij de verdachte geen ziekelijke stoornis of gebrekkige ontwikkeling van de geestvermogens is geconstateerd en dat wordt geadviseerd de feiten – indien bewezen – volledig aan de verdachte toe te rekenen. Het hof neemt dit advies over.
Het hof acht, alles afwegende, een gevangenisstraf van na te melden duur passend en geboden.
Het onder de verdachte inbeslaggenomen en niet teruggegeven pistool (goednummer: 5270823) zal worden onttrokken aan het verkeer nu het ongecontroleerde bezit daarvan in strijd is met de wet, het in zaak A onder 1 bewezen geachte met behulp van dit wapen is begaan en het in die zaak onder 3 bewezen geachte met betrekking tot dit wapen is begaan.

Vordering van de benadeelde partij [slachtoffer 4]

heeft zich als benadeelde partij ter zake van het in zaak A onder 1 tenlastegelegde in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 6.403,25, te vermeerderen met de wettelijke rente, en bestaat uit de volgende schadeposten:
a. a) reiskosten voor bezoek advocaat en bijwonen zitting eerste aanleg € 18,25
b) reiskosten voor bijwonen zitting hoger beroep € 15,34
c) medische kosten (eigen risico) € 385,00
d) immateriële schade € 6.000,00
De vordering is bij het vonnis waarvan beroep tot een bedrag van € 1.903,25 toegewezen. De benadeelde partij heeft zich bij brief van 5 januari 2018 in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van haar oorspronkelijke vordering. Ter terechtzitting in hoger beroep heeft mr. E. Huls, advocaat van de benadeelde partij, medegedeeld de vordering met betrekking tot de reiskosten in hoger beroep (€ 15,34) niet te handhaven.
De advocaat-generaal heeft zich op het standpunt gesteld dat de vordering dient te worden toegewezen tot een bedrag van € 3.403,25 en gevorderd dat ter zake van dat bedrag de schadevergoedingsmaatregel wordt opgelegd.
Namens de verdachte is aangevoerd dat de benadeelde partij blijkens de inhoud van de door haar overlegde producties kampt met depressieve klachten die niet het gevolg zijn van het in zaak A tenlastegelegde, zodat de vordering moet worden afgewezen, met de kanttekening dat dit niet geldt voor de reiskosten. Door de raadsman is er voorts op gewezen dat aan de benadeelde partij een bedrag van
€ 2.500 is betaald door het Schadefonds Geweldsmisdrijven; hij heeft [naar het hof begrijpt: bij wijze van subsidiair standpunt] gesteld dat dit het maximale bedrag is dat ter compensatie van immateriële schade zou kunnen worden toegewezen.
Het hof overweegt als volgt.
Gelet op de gemotiveerde stellingen van de benadeelde partij omtrent het optreden en de omvang van de onder a) en c) genoemde schade en waar de verdachte dit deel van de vordering niet heeft betwist, ligt dit deel van de vordering (groot € 403,25) voor toewijzing gereed.
Verder heeft de benadeelde partij voldoende bewijs geleverd dat zij ten gevolge van het onder A bewezenverklaarde immateriële schade heeft ondervonden. Uit haar stellingen – die in zoverre niet van de zijde van de verdachte zijn weersproken – en uit de door haar overgelegde brief van psychiater [naam 3] en psycholoog [naam 4] van 16 maart 2017 komt naar voren dat de benadeelde partij – die op dag van de overval dienst deed als beveiliger, tijdens de overval op de grond moest gaan liggen en aan wie een pistool is getoond – ten gevolge van de overval met een lichte paniekstoornis en enkele PTSS-klachten is komen te kampen en dat zij – vooral in verband met de paniekstoornis – gedragsdeskundige behandeling heeft moeten ondergaan. Zij ondervindt thans nog altijd concentratie- en slaapproblemen en paniekaanvallen. De omstandigheid dat de benadeelde partij ook door andere oorzaken last heeft gehad van depressieve klachten, doet aan het voorgaande niet af.
Het hof zal de omvang van de immateriële schade op de voet van het bepaalde in artikel 6:106 van het Burgerlijk Wetboek (BW) naar billijkheid schatten op € 5.000, waarbij in het bijzonder is gelet op de schadevergoeding die in vergelijkbare gevallen door rechters wordt toegekend. Voor het overige gaat toekenning van de gevorderde vergoeding van immateriële schade de grenzen van de billijkheid te buiten, zodat dat deel van de vordering zal worden afgewezen. De omstandigheid dat het Schadefonds Geweldsmisdrijven (slechts) een bedrag van € 2.500 aan de benadeelde partij heeft uitgekeerd, noopt niet tot een andere uitkomst.
Resumerend is de verdachte jegens [slachtoffer 4] gehouden tot betaling van schadevergoeding van
€ 5.403,25, zodat de vordering tot dat bedrag, vermeerderd met de wettelijke rente, zal worden toegewezen. Om te bevorderen dat de schade wordt vergoed, zal het hof de maatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht (Sr) opleggen.

Vordering van de benadeelde partij [slachtoffer 1]

heeft zich als benadeelde partij ter zake van het in zaak A onder 1 tenlastegelegde in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 35.652,92, te vermeerderen met de wettelijke rente, en bestaat uit de volgende schadeposten:
a. a) gederfde inkomsten € 25.000,00
b) reiskosten van bezoek aan o.a. bedrijfsarts, psycholoog en € 302,92
advocaat tot en met de behandeling van de zaak in eerste aanleg
c) nog te maken reiskosten in hoger beroep € 350,00
d) immateriële schade € 10.000,00
Voorts is vergoeding gevorderd van de (werkelijke) kosten van rechtsbijstand van € 5.324.
De vordering is bij het vonnis waarvan beroep tot een bedrag van € 3.000 toegewezen; de proceskosten zijn begroot aan de hand van ‘het liquidatietarief’. De benadeelde partij heeft zich bij op 15 februari 2018 bij het hof ingekomen brief in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van zijn oorspronkelijke vordering. Ter terechtzitting in hoger beroep heeft hij te kennen gegeven het onder c) genoemde gedeelte van de vordering niet te handhaven.
De advocaat-generaal heeft zich op het standpunt gesteld dat de onder b) genoemde som voor vergoeding in aanmerking komt en dat een bedrag van € 3.000 ter compensatie van immateriële schade dient te worden toegewezen. Tot slot heeft hij gevorderd dat ter zake van deze bedragen de schadevergoedingsmaatregel wordt opgelegd en dat de verdachte wordt veroordeelde in de werkelijk door de benadeelde partij gemaakte proceskosten. Het meer of anders gevorderde acht de advocaat-generaal niet toewijsbaar.
Primair is namens de verdachte aangevoerd dat de benadeelde partij bij gebrek aan onderbouwing (naar het hof begrijpt: integraal) niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in de vordering. Ook is aangevoerd dat de reiskosten van het bezoek aan de bedrijfsarts en een psycholoog dienen te worden afgewezen, omdat niet kan worden ingezien waarom deze kosten niet worden gedekt door de werkgever van de benadeelde partij. Subsidiair is gesteld dat op de vordering dient te worden beslist zoals de rechtbank heeft gedaan en dat de vordering tot vergoeding van de kosten van rechtsbijstand moet worden afgewezen, omdat de benadeelde partij op basis van een toevoeging kon worden bijgestaan en deze schade bovendien geen rechtstreeks verband houdt met het tenlastegelegde. Ten aanzien van deze kosten is subsidiair gesteld dat de proceskosten dienen te worden vastgesteld aan de hand van het ‘liquidatietarief’.
Het hof overweegt als volgt.
Vast is komen te staan dat de onder b) genoemde materiële schade als gevolg van het in zaak A bewezenverklaarde is opgetreden en deze komt ten laste van de verdachte, gelet op de onderbouwde stellingen van de benadeelde partij die door of namens de verdachte (in zoverre) niet gemotiveerd zijn betwist. De mogelijkheid dat de werkgever van de benadeelde partij bereid zou zijn geweest die kosten te vergoeden, kan in het midden blijven. Het staat de benadeelde partij immers vrij de veroorzaker van de schade – de verdachte – hiervoor aansprakelijk te stellen.
De onder a) genoemde schadepost is gespeend gebleven van enige onderbouwing, terwijl die namens de verdachte is betwist. Bij die stand van zaken ligt het op de weg van de benadeelde partij nader bewijs bij te brengen. In deze fase van het strafproces vormt het naar het oordeel van het hof een onevenredige belasting van het strafgeding daarvoor alsnog gelegenheid te bieden. De benadeelde partij kan dit deel van de vordering, waarin hij niet-ontvankelijk zal worden verklaard, daarom slechts bij de burgerlijke rechter aanbrengen.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is voldoende gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het in zaak A bewezenverklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks immateriële schade heeft geleden. Daarbij is in aanmerking genomen dat de benadeelde partij ter staving van zijn vordering gemotiveerde stellingen heeft geponeerd en dat door of namens de verdachte deze stellingen niet uitdrukkelijk en gemotiveerd zijn weersproken, in het bijzonder niet ten aanzien van het optreden van de opgevoerde schade en de causale relatie daarvan met het bewezen verklaarde feit.
Het hof zal de omvang van de immateriële schade op de voet van het bepaalde in artikel 6:106 BW naar billijkheid schatten op € 5.000, waarbij in het bijzonder is gelet op:
  • de omstandigheden dat de benadeelde partij, aan wie een vuurwapen is getoond en die onder bedreiging daarvan tijdens de overval heeft moeten knielen, is gediagnostiseerd met een posttraumatisch stresssyndroom (PTSS), hij zich daarvoor onder gedragskundige behandeling heeft moeten stellen, hij kampt met (angst)klachten die zich op velerlei terrein voordoen, hij langdurig arbeidsongeschikt is geweest en zijn carrièrepad noodgedwongen een andere wending heeft genomen;
  • de schadevergoeding die in vergelijkbare gevallen door rechters wordt toegekend.
Voor het overige gaat toekenning van de gevorderde vergoeding voor immateriële schade de grenzen van de billijkheid te buiten, zodat dat deel van de vordering zal worden afgewezen.
Resumerend is de verdachte jegens [slachtoffer 1] gehouden tot betaling van schadevergoeding van € 5.302,92, zodat de vordering tot dat bedrag, vermeerderd met de wettelijke rente, zal worden toegewezen. Om te bevorderen dat de schade wordt vergoed, zal het hof de maatregel van artikel 36f Sr opleggen.
Omtrent de gevorderde proceskosten stelt het hof voorop dat redelijke uitleg van artikel 592a Sv meebrengt dat bij de begroting daarvan dezelfde maatstaf wordt gehanteerd als in civiele procedures waarin doorgaans het zogenoemde liquidatietarief wordt gehanteerd (zoals neergelegd in het op rechtspraak.nl gepubliceerde ‘Salarissen in rolzaken kanton’ of in het ‘Liquidatietarief rechtbanken en hoven’. Het hof ziet in deze zaak geen aanleiding daarvan af te wijken en zal hier uitgaan van de tweede genoemde staffel. Uitgaande van tarief III, behorend bij een gevorderde hoofdsom van € 20.000 tot € 40.000, begroot het hof de kosten van rechtsbijstand in eerste aanleg als volgt: 2 punten (1 punt voor het indienen van de vordering, 1 punt voor het verschijnen ter terechtzitting in eerste aanleg) x € 579 = € 1.158. De benadeelde partij heeft er kennelijk voor gekozen zich in eerste aanleg op betalende basis van rechtsbijstand te voorzien. Dat stond hem vrij.

Vordering van de benadeelde partij [slachtoffer 2]

heeft zich als benadeelde partij ter zake van het in zaak A onder 1 tenlastegelegde in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 1.785, te vermeerderen met de wettelijke rente, en strekt tot compensatie van immateriële schade. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep geheel toegewezen en de voeging duurt derhalve van rechtswege voort in hoger beroep.
De advocaat-generaal heeft zich op het standpunt gesteld dat de vordering dient te worden toegewezen en gevorderd dat ter zake van dat bedrag de schadevergoedingsmaatregel wordt opgelegd.
Primair is namens de verdachte aangevoerd dat de benadeelde partij bij gebrek aan onderbouwing niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in de vordering. Subsidiair is gesteld dat op de vordering dient te worden beslist zoals de rechtbank heeft gedaan.
Het hof overweegt als volgt.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is voldoende gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het in zaak A onder 1 bewezenverklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks immateriële schade heeft geleden. Daarbij is in aanmerking genomen dat de benadeelde partij ter staving van zijn vordering gemotiveerde stellingen heeft geponeerd en dat door of namens de verdachte deze stellingen niet uitdrukkelijk en gemotiveerd zijn weersproken.
Het hof zal de omvang van de immateriële schade op de voet van het bepaalde in artikel 6:106 BW naar billijkheid schatten op (minst genomen) € 1.785. Immers, de benadeelde partij – die stage liep bij het filiaal van ING en nog maar een maand kennis had gemaakt met het werkende leven, aan wie door de verdachte een dreigbrief met de vermelding van een bom is overhandigd en op wiens buik tijdens de overval een vuurwapen gericht is geweest – heeft dusdanig angstaanjagende momenten beleefd en is op zodanige wijze in zijn vrijheid beknot dat sprake is van een buitengewoon ernstige aantasting van zijn persoon, zijn persoonlijke vrijheid en zijn veiligheid. Ten gevolge daarvan is hij komen te kampen met paniekklachten, slapeloosheid en nachtmerries. De verdachte is jegens [slachtoffer 2] dus tot schadevergoeding van € 1.785 gehouden, zodat de vordering tot dat bedrag, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 13 oktober 2016, zal worden toegewezen. Om te bevorderen dat de schade wordt vergoed, zal het hof de maatregel van artikel 36f Sr opleggen.

Vordering van de benadeelde partij [slachtoffer 3]

heeft zich als benadeelde partij ter zake van het in zaak A onder 1 en 2 tenlastegelegde in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 10.000, te vermeerderen met de wettelijke rente, en strekt tot compensatie van immateriële schade.
De vordering is bij het vonnis waarvan beroep tot een bedrag van € 5.000 toegewezen. De benadeelde partij heeft zich bij monde van mr. [naam 5] van SRK Rechtsbijstand op de terechtzitting van 21 februari 2018 in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van zijn oorspronkelijke vordering.
De advocaat-generaal heeft zich op het standpunt gesteld dat een bedrag van € 5.000 ter compensatie van immateriële schade dient te worden toegewezen en heeft gevorderd dat ter zake van dat bedrag de schadevergoedingsmaatregel wordt opgelegd.
Primair is namens de verdachte aangevoerd dat de benadeelde partij bij gebrek aan onderbouwing niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in de vordering. Naar het hof begrijpt is subsidiair de stelling betrokken dat de vordering dient te worden afgewezen, omdat reeds een bedrag van € 2.500 aan de benadeelde partij is uitgekeerd door het Schadefonds Geweldsmisdrijven. Naar het hof begrijpt is meer subsidiair gesteld dat op de vordering dient te worden beslist zoals de rechtbank heeft gedaan.
Het hof overweegt als volgt.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is voldoende gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het in zaak A onder 1 bewezenverklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks immateriële schade heeft geleden. Daarbij is in aanmerking genomen dat de benadeelde partij ter staving van zijn vordering gemotiveerde stellingen heeft geponeerd en dat door of namens de verdachte deze stellingen niet uitdrukkelijk en gemotiveerd zijn weersproken.
Het hof zal de omvang van de immateriële schade op de voet van het bepaalde in artikel 6:106 BW naar billijkheid schatten op € 8.000, waarbij in het bijzonder is gelet op:
  • de omstandigheden dat de benadeelde partij – die, nadat de politie tijdens de overval ter plaatse was gekomen door de verdachte is meegevoerd naar buiten, terwijl hem een vuurwapen tegen de nek werd gehouden – is gediagnostiseerd met een posttraumatisch stresssyndroom (PTSS), hij zich daarvoor onder langdurige behandeling heeft moeten stellen, hij kampt met nachtmerries alsmede met angst- en spanningsklachten die zich op velerlei terrein voordoen, en hij niet langer in staat is zijn werk als adviseur in de frontoffice uit te voeren en een functie in de backoffice heeft moeten accepteren;
  • de schadevergoeding die in vergelijkbare gevallen door rechters wordt toegekend.
Voor het overige gaat toekenning van de gevorderde vergoeding voor immateriële schade de grenzen van de billijkheid te buiten, zodat dat deel van de vordering zal worden afgewezen.
De omstandigheid dat de benadeelde partij een uitkering van het Schadefonds Geweldsmisdrijven heeft ontvangen, doet niet af aan de civielrechtelijke aansprakelijkheid van de verdachte voor de schade die hij de benadeelde partij door zijn onrechtmatig handelen heeft berokkend en die uitkering ontslaat de verdachte evenmin van zijn verplichting de door hem veroorzaakte te vergoeden.
De verdachte is dus gehouden schadevergoeding te betalen van € 8.000, zodat de vordering tot dat bedrag, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 13 oktober 2016 zal worden toegewezen. Om te bevorderen dat de schade wordt vergoed, zal het hof de maatregel van artikel 36f Sr opleggen.

Vordering van de benadeelde partij [slachtoffer 6]

heeft zich als benadeelde partij ter zake van het in zaak B tenlastegelegde in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 2.700, te vermeerderen met de wettelijke rente, en strekt tot compensatie van immateriële schade.
De benadeelde partij is bij het vonnis waarvan beroep niet-ontvankelijk verklaard in de vordering. De benadeelde partij heeft zich per e-mail van 15 februari 2018 in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van zijn oorspronkelijke vordering.
De advocaat-generaal heeft zich op het standpunt gesteld dat de vordering dient te worden toegewezen en gevorderd dat ter zake van dat bedrag de schadevergoedingsmaatregel wordt opgelegd.
Namens de verdachte is aangevoerd hij niet strafrechtelijk aansprakelijk is voor de schadeveroorzakende gebeurtenis (de overval op het filiaal van [bedrijf 2]) en dat de benadeelde partij derhalve niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in zijn vordering.
Het hof overweegt als volgt.
Zoals uit de bewezenverklaring volgt, staat naar het oordeel van het hof vast dat de verdachte het in zaak B tenlastegelegde heeft begaan. Hij heeft daarmee onrechtmatig gehandeld als bedoeld in artikel 6:162 BW en is jegens de benadeelde partij gehouden tot vergoeding van de daaruit rechtstreeks voortvloeiende schade. De benadeelde partij is derhalve ontvankelijk in de vordering.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is voldoende gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het in zaak B bewezenverklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks immateriële schade heeft geleden. Daarbij is in aanmerking genomen dat de benadeelde partij ter staving van zijn vordering gemotiveerde stellingen heeft geponeerd en dat van de zijde van de verdachte deze stellingen niet uitdrukkelijk en gemotiveerd zijn weersproken.
Het hof schat de omvang van de immateriële schade op voet van het bepaalde in artikel 6:106 BW naar billijkheid op (ten minste) het gevorderde bedrag van € 2.700, waarbij in het bijzonder is gelet op:
  • de omstandigheden dat de benadeelde partij – aan wie tijdens de overval door de verdachte een (nep)vuurwapen is getoond, ten overstaan van wie dat wapen is doorgeladen, die al liggend op de grond vastgebonden is geweest en door de verdachte tegen de rug is getrapt – is gediagnostiseerd met een posttraumatisch stresssyndroom (PTSS), hij zich daarvoor onder behandeling heeft moeten stellen, hij heeft gekampt met slaapproblemen en somatische klachten, en hij zijn werkzaamheden slechts in een ander filiaal (van [bedrijf 2]) heeft kunnen hervatten;
  • de schadevergoeding die in vergelijkbare gevallen door rechters wordt toegekend.
De verdachte is jegens [slachtoffer 6] gehouden tot betaling van schadevergoeding van € 2.700, zodat de vordering tot dat bedrag, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 20 juni 2016, zal worden toegewezen. Om te bevorderen dat de schade wordt vergoed, zal het hof de maatregel van artikel 36f Sr opleggen.

Vordering van de benadeelde partij [slachtoffer 5]

heeft zich als benadeelde partij ter zake van het in zaak B tenlastegelegde in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 3.253,24, te vermeerderen met de wettelijke rente, en bestaat uit de volgende schadeposten:
a. a) gederfde inkomsten € 400,25
b) slaapmedicatie € 152,99
c) immateriële schade € 2.700,00
Voorts is vergoeding gevorderd [het hof begrijpt: op de voet van artikel 592a Sv] van ten behoeve van het hoger beroep gemaakte kosten à € 20.
De benadeelde partij is bij het vonnis waarvan beroep niet-ontvankelijk verklaard in de vordering. De benadeelde partij heeft zich per e-mail van 16 februari 2018 in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van haar oorspronkelijke vordering.
De advocaat-generaal heeft zich op het standpunt gesteld dat de vordering geheel dient te worden toegewezen en gevorderd dat ter zake van dat bedrag de schadevergoedingsmaatregel wordt opgelegd.
Namens de verdachte is aangevoerd hij niet strafrechtelijk aansprakelijk is voor de schadeveroorzakende gebeurtenis (de overval op het filiaal van [bedrijf 2]) en dat de benadeelde partij derhalve niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in haar vordering.
Het hof overweegt als volgt.
Zoals uit de bewezenverklaring volgt, staat naar het oordeel van het hof vast dat de verdachte het in zaak B tenlastegelegde heeft begaan. Hij heeft daarmee onrechtmatig gehandeld als bedoeld in artikel 6:162 BW en hij is jegens de benadeelde partij gehouden tot vergoeding van de daaruit rechtstreeks voortvloeiende schade. De benadeelde partij is derhalve ontvankelijk in de vordering.
Vast is komen te staan dat de benadeelde partij als gevolg van het in zaak B bewezenverklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks materiële schade heeft geleden als vermeld onder a) en b). Gelet op de gemotiveerde stellingen van de benadeelde partij, die van de zijde van de verdachte niet zijn betwist, ligt dit deel van de vordering voor toewijzing gereed.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is voorts voldoende gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het in zaak B bewezenverklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks immateriële schade heeft geleden. Daarbij is in aanmerking genomen dat de benadeelde partij ter staving van haar vordering gemotiveerde stellingen heeft geponeerd en dat door of namens de verdachte deze stellingen niet uitdrukkelijk en gemotiveerd zijn weersproken.
Het hof schat de omvang van de immateriële schade op de voet van het bepaalde in artikel 6:106 BW naar billijkheid op (ten minste) het gevorderde bedrag van € 2.700, waarbij in het bijzonder is gelet op:
  • de omstandigheden dat de benadeelde partij – aan wie tijdens de overval door de verdachte een (nep)vuurwapen is getoond, ten overstaan van wie dat vuurwapen is doorgeladen en wier handen met ducttape vastgebonden zijn geweest terwijl zij met het gezicht naar de muur moest zitten – is gediagnostiseerd met een posttraumatisch stresssyndroom (PTSS), zij zich daarvoor onder behandeling heeft moeten stellen, zij heeft gekampt met angstklachten en slapeloosheid en zij tot twee maal toe is uitgevallen van haar werk in verband met opgetreden arbeidsongeschiktheid;
  • de schadevergoeding die in vergelijkbare gevallen door rechters wordt toegekend.
Resumerend is de verdachte jegens [slachtoffer 5] gehouden tot betaling van schadevergoeding van € 3.253,24, zodat de vordering tot dat bedrag, vermeerderd met de wettelijke rente, zal worden toegewezen. Om te bevorderen dat de schade wordt vergoed, zal het hof de maatregel van artikel 36f Sr opleggen.
De kosten à € 20 die zijn gemaakt ten behoeve van het hoger beroep zijn van de zijde van de verdachte niet betwist. Het hof zal deze op de voet van artikel 592a Sv voor vergoeding in aanmerking brengen.

Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straf zijn gegrond op de artikelen 36f, 57, 282, 312 en 317 van het Wetboek van Strafrecht en de artikelen 26 en 55 van de Wet wapens en munitie.
Deze wettelijke voorschriften worden toegepast zoals geldend ten tijde van het bewezenverklaarde.

BESLISSING

Het hof:
Verklaart de officier van justitie niet-ontvankelijk in het hoger beroep, voor zover gericht tegen de beslissing ter zake van het in zaak A (parketnummer 13-669151-16) onder 2 tenlastegelegde.
Vernietigt het vonnis waarvan beroep voor het overige en doet opnieuw recht:
Verklaart niet bewezen dat de verdachte het in de zaak B (parketnummer 13-674043-17) onder 3 tenlastegelegde heeft begaan en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het in zaak A (parketnummer
13-669151-16) onder 1 primair en 3 en in zaak B (parketnummer 13-674043-17) onder 1 en 2 tenlastegelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
7 (zeven) jaren.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, of artikel 27a van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Beveelt de
onttrekking aan het verkeervan het inbeslaggenomen, nog niet teruggegeven voorwerp, te weten:
- een pistool (5270823).
Gelast de
teruggaveaan de verdachte van de inbeslaggenomen, nog niet teruggegeven voorwerpen, te weten:
  • een sleutel (5269657)
  • een pet (5269584)
  • een handschoen (5269588)
  • een blouse (5269592)
  • een jas (5269598).
Vordering van de benadeelde partij [slachtoffer 4]
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [slachtoffer 4] ter zake van het in zaak A met parketnummer 13-669151-16 onder 1 primair bewezenverklaarde tot een bedrag van
€ 5.403,25 (vijfduizend vierhonderddrie euro en vijfentwintig cent) bestaande uit € 403,25 (vierhonderddrie euro en vijfentwintig cent) aan materiële schade en € 5.000 (vijfduizend euro) aan immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 13 oktober 2016 tot aan de dag der voldoening
.
Wijst de vordering van de benadeelde partij tot schadevergoeding voor het overige af.
Verwijst de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [slachtoffer 4] , ter zake van het in zaak A met parketnummer 13-669151-16 onder 1 primair bewezenverklaarde een bedrag te betalen van
€ 5.403,25 (vijfduizend vierhonderddrie euro en vijfentwintig cent)bestaande uit € 403,25 (vierhonderddrie euro en vijfentwintig cent) materiële schade en € 5.000 (vijfduizend euro) immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 13 oktober 2016 tot aan de dag der voldoening, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door
62 (tweeënzestig) dagen hechtenis, met dien verstande dat de toepassing van die hechtenis de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet opheft.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Vordering van de benadeelde partij [slachtoffer 1]
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [slachtoffer 1] ter zake van het in zaak A met parketnummer 13-669151-16 onder 1 primair bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 5.302,92 (vijfduizend driehonderdtwee euro en tweeënnegentig cent) bestaande uit € 302,92 (driehonderdtwee euro en tweeënnegentig cent) aan materiële schade en € 5.000 (vijfduizend euro) aan immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 13 oktober 2016 tot aan de dag der voldoening.
Wijst het resterende deel van de vordering tot vergoeding van immateriële schade (€ 5.000) af.
Verklaart de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk in de vordering en bepaalt dat de benadeelde partij in zoverre de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
Verwijst de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op
€ 1.158 (duizend honderdachtenvijftig euro).
Legt aan de verdachte de verplichting op aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [slachtoffer 1] , ter zake van het in zaak A met parketnummer 13-669151-16 onder 1 primair bewezenverklaarde een bedrag te betalen van
€ 5.302,92 (vijfduizend driehonderdtwee euro en tweeënnegentig cent)bestaande uit € 302,92 (driehonderdtwee euro en tweeënnegentig cent) aan materiële schade en € 5.000 (vijfduizend euro) aan immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 13 oktober 2016 tot aan de dag der voldoening, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door
61 (eenenzestig) dagen hechtenis, met dien verstande dat de toepassing van die hechtenis de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet opheft.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Vordering van de benadeelde partij [slachtoffer 2]
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [slachtoffer 2] ter zake van het in zaak A met parketnummer 13-669151-16 onder 1 primair bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 1.785,00 (duizend zevenhonderdvijfentachtig euro)ter zake van immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 13 oktober 2016 tot aan de dag der voldoening.
Verwijst de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [slachtoffer 2] , ter zake van het in zaak A met parketnummer 13-669151-16 onder 1 primair bewezenverklaarde een bedrag te betalen van
€ 1.785 (duizend zevenhonderdvijfentachtig euro) als vergoeding voor immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 13 oktober 2016 tot aan de dag der voldoening, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door
27 (zevenentwintig) dagen hechtenis, met dien verstande dat de toepassing van die hechtenis de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet opheft.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Vordering van de benadeelde partij [slachtoffer 3]
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [slachtoffer 3] ter zake van het in zaak A met parketnummer 13-669151-16 onder 1 primair bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 8.000 (achtduizend euro)ter zake van immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 13 oktober 2016 tot aan de dag der voldoening.
Wijst de vordering van de benadeelde partij tot schadevergoeding voor het overige af.
Verwijst de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd
[slachtoffer 3] , ter zake van het in zaak A met parketnummer 13-669151-16 onder 1 primair bewezenverklaarde een bedrag te betalen van
€ 8.000 (achtduizend euro)als vergoeding voor immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 13 oktober 2016 tot aan de dag der voldoening, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door
75 (vijfenzeventig) dagen hechtenis, met dien verstande dat de toepassing van die hechtenis de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet opheft.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Vordering van de benadeelde partij [slachtoffer 6]
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [slachtoffer 6] ter zake van het in zaak B met parketnummer 13-674043-17 onder 1 en 2 bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 2.700 (tweeduizend zevenhonderd euro)ter zake van immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 20 juni 2016 tot aan de dag der voldoening.
Verwijst de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [slachtoffer 6] , ter zake van het in zaak B met parketnummer 13-674043-17 onder 1 en 2 bewezenverklaarde een bedrag te betalen van
€ 2.700 (tweeduizend zevenhonderd euro)als vergoeding van immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 20 juni 2016 tot aan de dag der voldoening, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door
37 (zevenendertig) dagen hechtenis, met dien verstande dat de toepassing van die hechtenis de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet opheft.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Vordering van de benadeelde partij [slachtoffer 5]
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [slachtoffer 5] ter zake van het in zaak B met parketnummer 13-674043-17 onder 1 en 2 bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 3.253,24 (drieduizend tweehonderddrieënvijftig euro en vierentwintig cent)bestaande uit € 553,24 (vijfhonderddrieënvijftig euro en vierentwintig cent) aan materiële schade en € 2.700 (tweeduizend zevenhonderd euro) aan immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 20 juni 2016 tot aan de dag der voldoening.
Verwijst de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op
€ 20 (twintig euro).
Legt aan de verdachte de verplichting op aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd
[slachtoffer 5] , ter zake van het in zaak B met parketnummer 13-674043-17 onder 1 en 2 bewezenverklaarde een bedrag te betalen van
€ 3.253,24 (drieduizend tweehonderddrieënvijftig euro en vierentwintig cent)bestaande uit € 553,24 (vijfhonderddrieënzeventig euro en vierentwintig cent) materiële schade en € 2.700,00 (tweeduizend zevenhonderd euro) immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 20 juni 2016 tot aan de dag der voldoening, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door
42 (tweeënveertig) dagen hechtenis, met dien verstande dat de toepassing van die hechtenis de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet opheft.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. A.M. van Woensel, mr. J.J.I. de Jong en mr. R. Kuiper, in tegenwoordigheid van
mr. S. Pesch, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van
7 maart 2018.