ECLI:NL:GHAMS:2019:1223

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
4 april 2019
Publicatiedatum
10 april 2019
Zaaknummer
23-001087-17
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake wederrechtelijke vrijheidsberoving en zware mishandeling met oplegging van TBS

In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 4 april 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Amsterdam. De verdachte was eerder vrijgesproken van enkele tenlastegelegde feiten, maar het hof heeft de verdachte niet-ontvankelijk verklaard in het hoger beroep voor zover dit gericht was tegen de vrijspraken. De verdachte is beschuldigd van wederrechtelijke vrijheidsberoving en zware mishandeling van het slachtoffer, die gedurende de nacht in een woning werd opgesloten en mishandeld. Het hof heeft vastgesteld dat de verdachte samen met anderen het slachtoffer heeft beroofd van zijn vrijheid en hem zwaar lichamelijk letsel heeft toegebracht. De feiten vonden plaats tussen 23 en 24 april 2016 in Amsterdam. Het hof heeft de verklaringen van het slachtoffer als betrouwbaar beoordeeld, ondanks enkele inconsistenties. De verdachte heeft zijn betrokkenheid ontkend, maar het hof heeft op basis van de bewijsmiddelen geconcludeerd dat de verdachte wettig en overtuigend schuldig is aan de tenlastegelegde feiten. De rechtbank had de verdachte eerder veroordeeld tot een gevangenisstraf van één jaar en terbeschikkingstelling met verpleging van overheidswege. Het hof heeft deze straf bevestigd, waarbij het de ernst van de feiten en de psychische problematiek van de verdachte in overweging heeft genomen. De verdachte is eerder veroordeeld voor geweldsdelicten en er is een hoog risico op recidive. De vordering van de benadeelde partij is gedeeltelijk toegewezen, waarbij de verdachte hoofdelijk aansprakelijk is gesteld voor de schade.

Uitspraak

afdeling strafrecht
parketnummer: 23-001087-17
datum uitspraak: 4 april 2019
TEGENSPRAAK
Verkort arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Amsterdam van 24 maart 2017 in de strafzaak onder de parketnummers 13-654060-16 en 13-684936-14 (TUL) tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1977,
thans gedetineerd in P.I. Lelystad te Lelystad.

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van 21 februari 2018, 5 maart 2019, 7 maart 2019 en 21 maart 2019 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering, naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg.
Namens de verdachte is tegen voormeld vonnis hoger beroep ingesteld.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door de verdachte en de raadsman naar voren is gebracht.

Ontvankelijkheid van de verdachte in het hoger beroep

De verdachte is door rechtbank Amsterdam vrijgesproken van hetgeen aan hem onder 3 en 4 is tenlastegelegd. Het hoger beroep is namens de verdachte onbeperkt ingesteld en is derhalve mede gericht tegen de in eerste aanleg gegeven beslissing tot vrijspraak. Gelet op hetgeen is bepaald in artikel 404, vijfde lid, van het Wetboek van Strafvordering (Sv) staat voor de verdachte tegen deze beslissing geen hoger beroep open. Het hof zal de verdachte mitsdien niet-ontvankelijk verklaren in het ingestelde hoger beroep, voor zover dat is gericht tegen de in het vonnis waarvan beroep gegeven vrijspraken.

Tenlastelegging

Aan de verdachte is – voor zover inhoudelijk nog aan de orde in hoger beroep – tenlastegelegd dat:
1:
hij in of omstreeks de periode van 23 april 2016 tot en met 24 april 2016 te Amsterdam, in elk geval in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, opzettelijk [slachtoffer] wederrechtelijk van de vrijheid heeft beroofd en/of beroofd gehouden, immers heeft/hebben hij, verdachte en/of (een of meer) van zijn mededader(s), voornoemde [slachtoffer] (telefonisch) gevraagd naar een woning (gelegen aan [adres] ) te komen en/of (toen voornoemde [slachtoffer] in de woning aanwezig was) de deur van die woning op slot gedaan (waardoor voornoemde [slachtoffer] de woning niet kon verlaten) en/of voornoemde [slachtoffer] in die woning eenmaal of meermalen in/op/tegen het gezicht en/of de rug en/of buik en/of ribben en/of handen, in elk geval tegen het lichaam geslagen en/of gestompt en/of geschopt en/of getrapt en/of gezegd dat hij, [slachtoffer] , niet weg mocht, ten gevolge waarvan voornoemde [slachtoffer] zwaar lichamelijk letsel (meerdere kneuzingen in het aangezicht en/of een breuk aan binnenzijde oogkas en/of een breuk in het jukbeen en/of kneuzingen aan de ribben en/of beschadigingen aan de oogspieren en/of oogkassen) heeft bekomen;
2 primair:
hij in of omstreeks de periode van 23 april 2016 tot en met 24 april 2016 te Amsterdam, in elk geval in Nederland, tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen, aan [slachtoffer] opzettelijk zwaar lichamelijk letsel, te weten meerdere kneuzingen in het aangezicht en/of een breuk aan de binnenzijde van de oogkas en/of een breuk in het jukbeen en/of kneuzingen aan de ribben, heeft/hebben toegebracht, door voornoemde [slachtoffer] eenmaal of meermalen in/op/tegen het gezicht en/of de rug en/of buik en/of ribben en/of handen te schoppen en/of te trappen en/of te slaan en/of te stompen en/of door zout in de mond en neus te strooien/stoppen;
2 subsidiair:
hij in of omstreeks de periode van 23 april 2016 tot en met 24 april 2016 te Amsterdam, in elk geval in Nederland, [slachtoffer] heeft mishandeld door voornoemde [slachtoffer] eenmaal of meermalen in/op/tegen het gezicht en/of de rug en/of buik en/of ribben en/of handen te slaan en/of te stompen en/of te schoppen en/of te trappen en/of door zout in de mond en/of neus te strooien/stoppen, tengevolge waarvan voornoemde [slachtoffer] zwaar lichamelijk letsel (meerdere kneuzingen in het aangezicht en/of een breuk aan de binnenzijde van de oogkas en/of een breuk in het jukbeen en/of kneuzingen aan de ribben), althans enig lichamelijk letsel, heeft bekomen en/of pijn heeft ondervonden.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zal het hof deze verbeterd lezen. De verdachte wordt daardoor niet in de verdediging geschaad.

Vonnis waarvan beroep

Het vonnis waarvan beroep, voor zover nog inhoudelijk aan de orde, zal worden vernietigd omdat het hof tot een enigszins andere bewezenverklaring komt dan de rechtbank en tot een andere beslissing komt ten aanzien van de vordering van de benadeelde partij.

Bewijsoverwegingen

De raadsman van de verdachte heeft vrijspraak bepleit van de wederrechtelijke vrijheidsberoving en de zware mishandeling en heeft daartoe, samengevat, het volgende aangevoerd. Uit de bewijsmiddelen kan niet buiten redelijke twijfel de overtuiging volgen dat de verdachte het tenlastegelegde heeft begaan, nu hij zijn betrokkenheid daarbij van meet af aan heeft ontkend, er geen sporen van betrokkenheid op zijn lichaam zijn aangetroffen en zijn verklaring wordt ondersteund door de verklaring van getuige [getuige] . Daarnaast is de verklaring van aangever [slachtoffer] te weinig consistent en betrouwbaar, aldus de raadsman.
Het hof verwerpt de verweren als volgt.
Vast staat dat aangever [slachtoffer] zich op 23 april 2016 in de middag naar de woning van [getuige] aan de [adres] te Amsterdam heeft begeven en dat hij daar is mishandeld en van zijn vrijheid is beroofd. [slachtoffer] is op 24 april 2016 om 03.26 uur door een voorbijganger bloedend op straat aangetroffen. Hij had meerdere verwondingen in zijn gezicht en zijn ogen waren zo verdikt dat hij deze niet meer kon openen. De verdachte is om 04.05 uur samen met [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] aangehouden in de woning aan de [adres] . Zij bevonden zich toen alle drie in de achterkamer. De verdachte heeft verklaard dat hij op 23 april 2016 in de woning is geweest en dat [getuige] , [medeverdachte 1] en [slachtoffer] daar ook waren.
[slachtoffer] heeft in zijn aangifte op 24 april 2016 verklaard dat hij direct na binnenkomst in de woning werd aangevallen door twee mannen, waarbij één van de mannen een blanke Nederlandse man van ongeveer 30 jaar oud was, met kort donkerblond haar en een zwart trainingspak. Van de andere man was het hem duidelijk dat dat de stiefvader van medeverdachte [medeverdachte 2] betrof, te weten [medeverdachte 1] . [slachtoffer] heeft verklaard dat de mannen hem bleven slaan en schoppen en dat de man in het zwarte trainingspak, de vriend van de stiefvader van [naam 1] ( [medeverdachte 2] ), de kleinste, het gewelddadigst was. [slachtoffer] heeft, gehoord als getuige ter terechtzitting bij de rechtbank, de verdachte op een foto herkend als de door hem bedoelde “kleine man”. De verdachte droeg bij zijn aanhouding een trainingspak, waarvan het vest door de politie is omschreven als “zwart”.
Gelet op het voorgaande alsmede op de inhoud van de (overige) bewijsmiddelen acht het hof wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte samen met anderen [slachtoffer] wederrechtelijk van zijn vrijheid heeft beroofd en beroofd gehouden en hem, met een ander, opzettelijk zwaar lichamelijk letsel heeft toegebracht. De verklaringen die [slachtoffer] heeft afgelegd, zijn weliswaar op onderdelen niet geheel gelijkluidend, maar deze zijn gedetailleerd en naar de kern genomen consistent. De geconstateerde verschillen zijn van ondergeschikt belang en het hof ziet daarin geen enkele aanleiding te twijfelen aan de betrouwbaarheid van de verklaringen van [slachtoffer] , te minder nu deze ook steun vinden in de overige bewijsmiddelen. De omstandigheid dat de verdachte zijn betrokkenheid bij het tenlastegelegde van meet af aan heeft ontkend, en dat de kleur van het door hem gedragen trainingspak ook als donkerblauw zou kunnen worden waargenomen of omschreven, doet aan het voorgaande niet af.
Het toegebrachte letsel wordt door het hof als zwaar lichamelijk letsel aangemerkt, gelet op
de aard van het letsel, de aard en noodzaak van het medisch ingrijpen, en de duur van de behandeling en het herstel. [slachtoffer] is van 24 april tot en met 29 april 2016 opgenomen geweest in het Boven IJ-ziekenhuis. Er zijn bij hem meerdere kneuzingen in het aangezicht geconstateerd alsmede een breuk van de binnenzijde van de oogkas links, met verdenking van strangulatie van de mediale oogspier, een breuk van de neus met deviatie van het neustussenschot, en een breuk van het jukbeen. Daarnaast was sprake van een kneuzing van een rib. [slachtoffer] is tot ten minste 19 augustus 2016 onder behandeling geweest bij een orthoptist, waarna hij tot 10 maart 2017 nog problemen van het opgelopen letsel ondervond doordat hij nog “dubbel” zag met zijn linkeroog.

Bewezenverklaring

Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 1 en 2 primair tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
1:
hij in de periode van 23 april 2016 tot en met 24 april 2016 te Amsterdam tezamen en in vereniging met anderen opzettelijk [slachtoffer] wederrechtelijk van de vrijheid heeft beroofd en beroofd gehouden, immers hebben hij, verdachte, en zijn mededaders, toen [slachtoffer] in de woning aan de [adres] aanwezig, was de deur van die woning op slot gedaan en [slachtoffer] in die woning meermalen in/op het gezicht en de rug en buik en ribben en handen geslagen en geschopt en gezegd dat hij, [slachtoffer] , niet weg mocht, ten gevolge waarvan [slachtoffer] zwaar lichamelijk letsel, te weten meerdere kneuzingen in het aangezicht en een breuk aan de binnenzijde van de oogkas en een breuk in het jukbeen en kneuzingen aan een rib heeft bekomen.
2 primair:
hij in de periode van 23 april 2016 tot en met 24 april 2016 te Amsterdam tezamen en in vereniging met een ander aan [slachtoffer] opzettelijk zwaar lichamelijk letsel, te weten meerdere kneuzingen in het aangezicht en een breuk aan de binnenzijde van de oogkas en een breuk in het jukbeen en kneuzingen aan een rib, heeft toegebracht door [slachtoffer] meermalen in/op het gezicht en de rug en buik en rib en handen te schoppen en te slaan.
Hetgeen onder 1 en 2 primair meer of anders is tenlastegelegd, is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.
Het bewezen verklaarde is gegrond op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat, zoals deze na het eventueel instellen van beroep in cassatie zullen worden opgenomen in de op te maken aanvulling op dit arrest.

Strafbaarheid van het bewezenverklaarde

Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het onder 1 en 2 primair bewezenverklaarde uitsluit, zodat dit strafbaar is.
Het onder 1 en 2 primair bewezenverklaarde levert op:
eendaadse samenloop van
medeplegen van opzettelijk iemand wederrechtelijk van de vrijheid beroven en beroofd houden, terwijl het feit zwaar lichamelijk letsel ten gevolge heeft
en
medeplegen van zware mishandeling.

Strafbaarheid van de verdachte

Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte ten aanzien van het onder 1 en 2 primair bewezenverklaarde uitsluit, zodat de verdachte strafbaar is.

Oplegging van straf en maatregel

Algemeen
De rechtbank Amsterdam heeft de verdachte voor het in eerste aanleg onder 1 en 2 primair bewezen verklaarde veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 1 jaar, met aftrek van het voorarrest. Daarnaast heeft de rechtbank gelast dat de verdachte ter beschikking wordt gesteld en bevolen dat hij van overheidswege wordt verpleegd.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte zal worden veroordeeld tot dezelfde straf en maatregel als door de rechter in eerste aanleg is opgelegd.
De raadsman van de verdachte heeft het volgende aangevoerd.
Hetgeen in het (nog nader te noemen) rapport van het Pieter Baan Centrum (hierna: PBC) is opgemerkt over de invloed van de bij de verdachte geconstateerde psychische problematiek pleit ervoor de verdachte als
sterk verminderdtoerekeningsvatbaar te beschouwen. Het PBC-rapport en de nadien uitgebrachte rapporten van 27 en 28 juni 2018 brengen onvoldoende tot uitdrukking dat terbeschikkingstelling (hierna: TBS) met verpleging van overheidswege ultimum remedium is. De verdachte is ontvankelijk voor behandeling en maakt een intrinsiek gemotiveerde indruk medicatietrouw te zullen blijven. Het in het PBC-rapport geadviseerde beveiligingsniveau, categorie 3, dicteert niet de oplegging van TBS met dwangverpleging nu in een FPK ook in een dergelijk beveiligingsniveau kan worden voorzien. Daarbij komt dat aan het PBC-rapport, gelet op de datum daarvan, 31 januari 2017, geen redengevende betekenis kan worden toegekend. Het hof zou alleen tot oplegging van TBS met dwangverpleging moeten overgaan indien de rotsvaste overtuiging bestaat dat een voorwaardelijk kader ontoereikend is. Een dergelijke verstrekkende beslissing ontbeert op dit moment voldoende grondslag. De verdediging verzet zich dan ook tegen het opleggen van TBS met last tot verpleging van overheidswege. Indien het hof op voorhand niet kan uitsluiten dat overgegaan wordt tot de oplegging van TBS, wordt verzocht een tussenarrest te wijzen en daarin te bepalen dat een mogelijk voorwaardenkader wordt opgesteld.
Het hof heeft in hoger beroep de aan de verdachte op te leggen straf en maatregel bepaald op grond van de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en gelet op de persoon van de verdachte. Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.
De verdachte heeft zich samen met zijn mededader(s) schuldig gemaakt aan vrijheidsberoving met zwaar lichamelijk letsel als gevolg en zware mishandeling. Het slachtoffer is urenlang van zijn vrijheid beroofd geweest en op hem is bruut geweld uitgeoefend ten gevolge waarvan hij dichtgeslagen ogen, kneuzingen in het aangezicht, een breuk van zijn oogkas, van zijn neus en van zijn jukbeen en kneuzingen aan een rib heeft opgelopen. Door aldus te handelen hebben de verdachte en zijn mededaders een voor het slachtoffer zeer angstige situatie geschapen waarbij op grove en angstaanjagende wijze inbreuk is gemaakt op diens lichamelijke integriteit, waarbij hij weerloos was tegen het geweld dat hem ten deel viel. Het slachtoffer mocht pas uren later, midden in de nacht, de woning verlaten, waarna hij door omstanders totaal ontredderd en zwaar gehavend werd aangetroffen op straat. Vanwege de zwellingen aan zijn ogen was het slachtoffer toen niet of nauwelijks in staat nog iets te zien. De aanblik van het toegetakelde slachtoffer moet schokkend zijn geweest voor die omstanders en dit kan bijdragen aan gevoelens van onrust en onveiligheid in de samenleving.
Het hof weegt in nadeel van de verdachte mee dat hij blijkens een hem betreffend uittreksel uit de Justitiële Documentatie van 21 februari 2019 eerder meermalen onherroepelijk is veroordeeld voor misdrijven, waaronder geweldsdelicten.
Gelet op de ernst van de feiten kan naar het oordeel van het hof niet worden volstaan met een andere straf dan een onvoorwaardelijke gevangenisstraf.
TBS met dwangverpleging
Ten aanzien van de vraag of de TBS-maatregel dient te worden opgelegd, overweegt het hof als volgt.
Het hof beschikt onder meer over na te noemen rapporten betreffende de verdachte, die ten behoeve van deze zaak zijn opgemaakt:
- Een rapport van het Nederlands Instituut voor Forensische Psychiatrie en Psychologie, locatie Pieter Baan Centrum van 31 januari 2017, opgemaakt door [naam 2], psychiater, en [naam 3], psycholoog;
- Een rapport van 27 juni 2018 van [naam 4], GZ-psycholoog;
- Een rapport van 28 juni 2018 van [naam 5], psychiater.
Het hof zal zijn oordeel baseren op de twee laatstgenoemde rapporten, waarbij overigens opgemerkt zij dat het rapport van het Pieter Baan Centrum geen contra-indicaties biedt voor de in de laatstgenoemde rapporten beschreven conclusies en adviezen.
Het rapport van psycholoog [naam 4] van 27 juni 2018 houdt, onder meer en zakelijk weergegeven, het volgende in:
De verdachte lijdt aan een ziekelijke stoornis en een gebrekkige ontwikkeling van de geestvermogens. De ziekelijke stoornis wordt in diagnostische zin omschreven als een schizofreniespectrum- of andere psychotische stoornis (voorheen genoemd: psychotische stoornis NAO) met persisterende maar bedekte (gemaskeerde) wanen bij instelling op een antipsychoticum. De verdachte lijdt daarnaast aan een gebrekkige ontwikkeling van de geestvermogens, diagnostisch te omschrijven als een andere gespecificeerde persoonlijkheidsstoornis met vooral antisociale kenmerken. Daarnaast zijn er stoornissen in het gebruik van middelen, met name alcohol, XTC en cocaïne.
Dit was evenzeer het geval ten tijde van het tenlastegelegde. De ziekelijke stoornis en/of gebrekkige ontwikkeling van de geestvermogens hebben de gedragskeuzes van de verdachte ten tijde van het tenlastegelegde ten dele beïnvloed: de afgrenzing van andere personen en de realiteitstoetsing van de verdachte verliep op het moment van het tenlastegelegde gestoord. Het psychologisch onderzoek wijst erop dat de verdachte nauwelijks inzicht heeft in de eigen motieven en emoties en dat hij door gevoelens gemakkelijk wordt overspoeld. De verdachte laat zich gemakkelijk gaan in het uitoefenen van geweld. Hij kent bovendien een lange en intensieve geschiedenis van geweldpleging, met onder meer een eerdere poging tot doodslag.
Er is een ernstige stoornis in de agressieregulatie en frustratietolerantie. Zijn geweten remt de verdachte bovendien onvoldoende. De drempel tot agressie wordt verder verlaagd door alcohol- en drugsgebruik, met het effect waarvan de verdachte goed bekend is.
Op grond van het voorgaande wordt geadviseerd de verdachte de feiten verminderd toe te rekenen.
De kans op gewelddadige recidive wordt, bij niet ingrijpen, hoog ingeschat.
De verdachte zal een dwingende en normstellende behandeling dienen te ondergaan waarbij naast het stabiliseren van de psychose c.q. de wanen ook het middelengebruik en antisociaal gedrag aan de orde dienen te komen. Een dergelijke behandeling maakt alleen kans van slagen als deze langdurig en (gesloten) klinisch plaatsvindt. Het gevaar op gewelddadige recidive staat ambulante behandeling niet toe. Het tenlastegelegde vond plaats terwijl de verdachte onder behandeling stond van het forensisch ACT-team, maar hij gebruikte niet het voorgeschreven antipsychoticum, wel middelen en alcohol. Hij kent weinig remming om tot gewelddadig gedrag over te gaan, neemt geen verantwoordelijkheid voor het eigen gedrag en toont zich er niet op aanspreekbaar. Onder druk van de omstandigheden (detentie, veroordeeld tot terbeschikkingstelling) heeft de verdachte ingestemd met het aanvaarden van anti-psychotische medicatie maar die stap is niet ingebed in een verder reikend inzicht in het eigen disfunctioneren en wordt als onvoldoende basis voor resocialisatie gezien. Geadviseerd wordt de behandeling te laten plaatsvinden in het kader van een TBS met verpleging van overheidswege.
Een terbeschikkingstelling met voorwaarden is nadrukkelijk overwogen maar wordt niet geadviseerd, omdat bij rapporteur onvoldoende vertrouwen bestaat dat de verdachte zich langdurig aan voorwaarden zal houden. De kans op terugval in middelen is groot en onder spanning komt de verdachte gemakkelijk opnieuw tot agressie. Bovendien zouden dergelijke voorwaarden zo omvangrijk en ingrijpend moeten zijn dat het programma vrijwel overeenkomt met dat van een behandeling binnen een TBS-kliniek in het kader van verpleging. Een TBS met verpleging biedt een meer solide basis voor herintreding in de samenleving en verloopt daarmee meer doelmatig en uiteindelijk sneller dan een TBS met voorwaarden.
Het rapport van psychiater [naam 5] van 28 juni houdt, onder meer en zakelijk weergegeven, het volgende in:
De verdachte lijdt aan een ziekelijke stoornis en/of een gebrekkige ontwikkeling van de geestvermogens. Bij de verdachte is sprake van een andere gespecificeerde persoonlijkheidsstoornis met antisociale kenmerken, een andere psychotische stoornis en een stoornis in het gebruik van alcohol (ernstig, in lange volledige remissie, in gereguleerde setting), naast waarschijnlijk ook een stoornis in het gebruik van cocaïne.
De persoonlijkheidsstoornis en de stoornis in het middelengebruik waren ten tijde van het tenlastegelegde aanwezig. Mogelijk was de verdachte op dat moment ook psychotisch.
De ziekelijke stoornis en/of gebrekkige ontwikkeling van de geestesvermogens beïnvloedden zijn gedragskeuzes ten tijde van het tenlastegelegde. De verdachte is vanuit zijn persoonlijkheidsstoornis, de psychose en de stoornis in het gebruik van middelen minder dan gemiddeld in staat zijn agressie te beheersen. Het is aannemelijk dat de verdachte ten gevolge van zijn persoonlijkheidsstoornis met gebrekkige agressieregulatie, gebrekkige gewetensfuncties en psychotische kwetsbaarheid, in combinatie met alcohol (en mogelijk cocaïne-) gebruik niet goed in staat was vanuit normbesef te handelen en zijn gedrag te reguleren en te remmen hetgeen tot agressief gedrag heeft geleid, indien bewezen.
Geadviseerd wordt de verdachte ten aanzien van het tenlastegelegde als verminderd toerekeningsvatbaar te beschouwen.
Het risico op herhaling van gewelddadig gedrag wordt als hoog ingeschat. De verdachte zegt gemotiveerd te zijn voor behandeling en begeleiding maar deze motivatie komt oppervlakkig over. Hij heeft geen besef van risicofactoren binnen zijn persoonlijkheid en onvoldoende besef van, en zicht op, zijn problemen met agressieregulatie. Het gebrek aan een steunsysteem, passende woonplek, vaste dagbesteding en aan copingsvaardigheden maken het risico op terugval in alcohol of drugsmisbruik groter. Dit misbruik maakt dat de verdachte nog minder controle heeft over zijn (agressieve) gedrag en verhoogt het risico op gewelddadige recidive, mogelijk ook via versterking van de psychotische verschijnselen.
Om het risico op herhaling van geweld door de verdachte te verminderen is het van belang dat hij een langdurige en intensieve behandeling krijgt in een hoog beveiligde klinische behandelsetting, gericht op: het continueren (en eventueel aanpassen) van de anti-psychotische medicatie, psycho-educatie en therapie ten aanzien van agressieregulatie, verslaving en persoonlijkheidsproblematiek en terugvalpreventie ten aanzien van alcohol en drugs (eventueel met medicatie). Terugkeer naar de maatschappij zal uiteindelijk in stappen dienen te gebeuren waarbij voldoende dagstructuur en dagbesteding en toezicht, en begeleiding ten aanzien van wonen nodig is.
Geadviseerd wordt deze aanbeveling te realiseren door middel van TBS met dwangverpleging.
Het hof neemt de deugdelijk onderbouwde conclusies en adviezen uit de hierboven weergegeven rapporten van [naam 4] en [naam 5], over en maakt deze tot de zijne. Dit brengt mee dat de bewezenverklaarde feiten aan de verdachte (slechts) in verminderde mate worden toegerekend.
Uit genoemde rapporten blijkt dat bij de verdachte ten tijde van het bewezenverklaarde feiten sprake was van een ziekelijke stoornis en een gebrekkige ontwikkeling van de geestvermogens. Beide feiten betreffen misdrijven als bedoeld in artikel 37a, eerste lid, onder 1, Sr nu hierop een gevangenisstraf van vier jaren of meer is gesteld.
De verdachte is in het verleden meermalen onherroepelijk veroordeeld voor geweldsdelicten. Ten tijde van het plegen van de onderhavige feiten liep de verdachte nog in een proeftijd die hem was opgelegd ter zake van, onder meer, zware mishandeling. Bovendien werd hij begeleid door een ACT-team. Dit heeft hem er niet van weerhouden de onderhavige feiten te plegen.
Uit de hiervoor weergegeven rapporten van [naam 4] en [naam 5] kan worden afgeleid dat de verdachte – wiens behandeling in detentie geacht kan worden zich voornamelijk te hebben beperkt tot het voorschrijven van medicatie – ook thans nog lijdt aan een ziekelijke stoornis en een gebrekkige ontwikkeling van de geestvermogens, waarbij de kans op herhaling van gewelddadig gedrag hoog is indien niet wordt ingegrepen. Deze kans kan alleen maar op aanvaardbare wijze worden verminderd door het langdurig plaatsen van de verdachte in een zo gestructureerd mogelijk regime van toezicht en behandeling.
Het gevaar voor de veiligheid van anderen en voor de algehele veiligheid van personen kan slechts afdoende worden afgewend door het opleggen van TBS met dwangverpleging, nu slechts in dit kader voldoende stevige voorwaarden worden geschapen voor een noodzakelijk te achten behandeling in een langdurige, intensieve en hoog beveiligde setting en dit de meest solide basis voor behandeling en terugvalpreventie biedt.
In het voorgaande ligt besloten dat, anders dan bepleit door de raadsman, niet kan worden volstaan met het opleggen van TBS met voorwaarden, nu dit gelet op voormelde conclusies en adviezen volstrekt onverantwoord wordt geacht. Het hof ziet dan ook geen noodzaak het onderzoek te heropenen om alsnog een maatregelrapport te laten opmaken en wijst het daartoe strekkende verzoek af.
Tot slot overweegt het hof dat de onderhavige feiten misdrijven betreffen die gericht zijn tegen of gevaar veroorzaken voor de onaantastbaarheid van het lichaam van een of meer personen.
Slotsom
Het hof acht, alles afwegende, een gevangenisstraf voor de duur van één jaar passend en geboden. Daarbij houdt het hof er rekening mee dat de feiten aan de verdachte (slechts) verminderd kunnen worden toegerekend. Het hof ziet, anders dan bepleit door de raadsman, geen aanleiding de feiten de verdachte in
sterk verminderdemate toe te rekenen, reeds op de grond dat hiervoor in het door de raadsman in dit verband genoemde PBC-rapport geen concreet aanknopingspunt kan worden gevonden.
Voorts is het hof van oordeel dat de verdachte, nu aan de (wettelijke) criteria daarvoor is voldaan en gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, ter beschikking dient te worden gesteld met bevel tot verpleging van overheidswege.

Vordering van de benadeelde partij [slachtoffer] en de schadevergoedingsmaatregel

De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 10.250,00, bestaande uit € 5.250,00 aan materiele schade (€ 5.000 voor verhuiskosten en € 250,00 voor kleding) en € 5.000,00 aan immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente. Tevens is gevorderd de verdachte en de medeverdachten hoofdelijk aansprakelijk te stellen en het toe te wijzen gedeelte van de vordering uitvoerbaar bij voorraad te verklaren.
De vordering is bij het vonnis waarvan beroep toegewezen tot een bedrag van € 5.125,00, bestaande uit
€ 125,00 aan materiele schade en € 5.000,00 aan immateriële schade.
De benadeelde partij heeft zich ter terechtzitting in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van de oorspronkelijke vordering.
Standpunt van de advocaat-generaal
De advocaat-generaal heeft zich voor wat betreft de verhuiskosten op het standpunt gesteld dat een deel van deze kosten (€ 1.500,00) voor vergoeding in aanmerking komt bij wijze van voorschot en dat de kledingkosten (€ 250,00) eveneens voor vergoeding in aanmerking komen. Zij heeft wat betreft de opgevoerde immateriële schade gesteld dat het gevorderde bedrag van € 5.000,00 geheel dient te worden vergoed. Tot slot heeft de advocaat-generaal gevorderd dat de schadevergoedingsmaatregel wordt opgelegd.
Standpunt van de verdediging
Door de raadsman is het volgende aangevoerd:
i. i) De verdachte is niet strafrechtelijk aansprakelijk voor de schadeveroorzakende gebeurtenis (het ten laste gelegde).
ii) De benadeelde partij heeft eerder kenbaar gemaakt dat de vordering slechts gehandhaafd wordt tot het bedrag zoals in eerste aanleg is toegewezen. Het is niet mogelijk daarna alsnog ter terechtzitting in hoger beroep de oorspronkelijke vordering te handhaven.
iii) De vordering is ten aanzien van de verhuiskosten niet voor toewijzing vatbaar, aangezien deze kosten in een te ver verwijderd verband staan van de tenlastegelegde feiten en bovendien de benadeelde partij (nog) niet verhuisd is.
iv) Voor de toekenning van vergoeding van de kledingkosten dient aansluiting gezocht te worden bij het vonnis van de rechtbank.
v) Voor wat betreft de immateriële schade refereert de verdediging zich aan het oordeel van het hof.
Oordeel van het hof
Aansprakelijkheid
Zoals eerder overwogen, staat vast dat de verdachte de feiten heeft begaan, zodat hij onrechtmatig heeft gehandeld als bedoeld in artikel 6:162 van het Burgerlijk Wetboek (BW) en hij jegens de benadeelde partij gehouden is tot vergoeding van de daaruit rechtstreeks voortvloeiende schade.
Omvang vordering in hoger beroep
Ingevolge het derde lid van artikel 421 Sv kan, voor zover de in eerste aanleg gevorderde schadevergoeding niet is toegewezen, de benadeelde partij zich in hoger beroep voegen binnen de grenzen van haar eerste vordering. Het hof constateert dat de benadeelde partij in hoger beroep geen andere schadeposten heeft opgevoerd dan die welke in eerste aanleg zijn gevorderd. De mededeling van de raadsman van de benadeelde partij, gedaan tijdens de regiezitting van 21 februari 2018, dat de vordering van de benadeelde partij wordt gehandhaafd voor zover deze is toegewezen in eerste aanleg, staat in het onderhavige geval niet in de weg aan hernieuwde voeging (ter terechtzitting in hoger beroep) binnen de grenzen van de oorspronkelijke vordering. Het hof neemt daarbij in aanmerking dat de handhaving van de oorspronkelijke vordering tijdig en voorafgaand aan de inhoudelijke behandeling, bij brief van 26 februari 2019, is aangekondigd en dat de verdediging heeft voldoende gelegenheid gehad zich daarop voor te bereiden en zich tegen de vordering te verweren. De vordering is dan ook in hoger beroep in volle omvang aan de orde.
Verhuiskosten
Gelet op de onderbouwing van de vordering op dit punt en de gemotiveerde betwisting daarvan door de verdediging kunnen de gevorderde verhuiskosten zonder nader onderzoek niet worden beschouwd als rechtstreekse schade uit het bewezen verklaarde. Dit betekent dat behandeling van de vordering thans een onevenredige belasting van het strafgeding vormt, zodat het hof de benadeelde partij in zoverre niet-ontvankelijk zal verklaren in de vordering. Dit deel van de vordering kan slechts bij de burgerlijke rechter worden aangebracht.
Kledingkosten
Gelet op de gemotiveerde stelling van de benadeelde partij omtrent de schade aan de kleding, is het hof van oordeel, dat de verdediging – zonder nadere onderbouwing die ontbreekt – ter betwisting van de vordering niet kan volstaan met het verzoek overeenkomstig de rechtbank te beslissen. Voorts is het hof van oordeel is dat de schade het rechtstreeks gevolg is van het bewezenverklaarde, zodat dit deel van de vordering (€ 250,00) kan worden toegewezen.
Immateriële schade
Vast is komen te staan dat de benadeelde partij als gevolg van het bewezen verklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks immateriële schade heeft geleden, gelet op de onderbouwde stellingen van de benadeelde partij die door of namens de verdachte niet zijn betwist. Het hof zal de omvang van de immateriële schade op de voet van artikel 6:106 BW naar billijkheid, overeenkomstig het door de benadeelde partij gevorderde bedrag, bepalen op € 5.000,00. Daarbij is in het bijzonder gelet op de aard en de ernst van de letsels die de benadeelde partij ten gevolge van het incident heeft opgelopen, de omstandigheden dat de benadeelde partij hiervoor moest worden opgenomen in het ziekenhuis, langere tijd heeft moeten revalideren en – ook thans nog – bang is de verdachte en zijn mededaders tegen te komen, alsmede de schadevergoeding die in vergelijkbare gevallen door rechters is toegekend.
Hoofdelijke aansprakelijkheid en wettelijke rente
De verdachte en de medeverdachten zijn hoofdelijk aansprakelijk voor vergoeding van de schade.
Het toe te wijzen bedrag aan schadevergoeding, zal worden vermeerderd met de wettelijke rente op de wijze als na te melden.
Uitvoerbaarheid bij voorraad
Het hof is – met de raadsman – van oordeel dat het verzoek van de advocaat van de benadeelde partij, het toegewezen gedeelte van de vordering uitvoerbaar bij voorraad te verklaren, dient te worden afgewezen. Het Wetboek van Strafvordering voorziet niet in een (speciale) regeling voor het uitvoerbaar bij voorraad verklaren van het toegewezen gedeelte van de vordering, en een dergelijk oordeel past ook niet in een strafrechtelijke procedure, mede in aanmerking genomen dat, anders dan in “gewone” civiele zaken, toewijzing van een (gedeelte van een) vordering gepaard pleegt te gaan met oplegging van een schadevergoedingsmaatregel, die pas kan worden tenuitvoergelegd nadat de uitspraak onherroepelijk is geworden.
Schadevergoedingsmaatregel
Om te bevorderen dat de schade door de verdachte wordt vergoed, zal het hof de maatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht opleggen op de hierna te noemen wijze.

Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straf en maatregel zijn gegrond op de artikelen 36f, 37a, 37b, 47, 55, 63, 282 en 302 van het Wetboek van Strafrecht.
Deze wettelijke voorschriften worden toegepast zoals geldend ten tijde van het bewezenverklaarde.

Vordering tenuitvoerlegging

Het openbaar ministerie heeft gevorderd de tenuitvoerlegging van de bij vonnis van de rechtbank Amsterdam van 14 april 2015 opgelegde voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 5 maanden. Deze vordering is in hoger beroep opnieuw aan de orde.
Het hof acht – met de advocaat-generaal – termen aanwezig de vordering tot tenuitvoerlegging af te wijzen.

BESLISSING

Het hof:
Verklaart de verdachte niet-ontvankelijk in het hoger beroep, voor zover gericht tegen de beslissing ter zake van het onder 3 en 4 tenlastegelegde.
Vernietigt het vonnis waarvan beroep voor het overige en doet opnieuw recht.
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het onder 1 en 2 primair tenlastegelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het onder 1 en 2 primair bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
1 (één) jaar.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, of artikel 27a van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Gelast dat de verdachte
ter beschikking wordt gestelden
beveeltdat hij van overheidswege zal worden
verpleegd.
Vordering van de benadeelde partij [slachtoffer]
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [slachtoffer] ter zake van het onder 1 en 2 primair bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 5.250,00 (vijfduizend tweehonderd en vijftig euro)bestaande uit € 250,00 (tweehonderd en vijftig euro) materiële schade en € 5.000,00 (vijfduizend euro) immateriële schade, waarvoor de verdachte met de mededaders
hoofdelijk aansprakelijkis
,
vermeerderd met de wettelijke rentevanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Verklaart de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk in de vordering en bepaalt dat de benadeelde partij in zoverre de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
Verwijst de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [slachtoffer] , ter zake van het onder 1, en 2 primair bewezenverklaarde een bedrag te betalen van
€ 5.250,00 (vijfduizend tweehonderdvijftig euro)bestaande uit € 250,00 (tweehonderdvijftig euro) materiële schade en € 5.000,00 (vijfduizend euro) immateriële schade, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door
61 (eenenzestig) dagen hechtenis, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening, met dien verstande dat de toepassing van die hechtenis de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet opheft.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte of zijn mededader(s) aan een van beide betalingsverplichtingen hebben voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de materiële en de immateriële schade op 24 april 2016.
Wijst af de vordering van de officier van justitie in het arrondissement te Amsterdam van 27 april 2016, strekkende tot tenuitvoerlegging van de bij vonnis van de rechtbank Amsterdam van 14 april 2015, parketnummer 13-684936-14, voorwaardelijk opgelegde gevangenisstraf voor de duur van 5 maanden.
Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. C.N. Dalebout, mr. A.M. van Woensel en mr. F.M.D. Aardema, in tegenwoordigheid van
mr. S. Pesch, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 4 april 2019.