In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 13 maart 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de politierechter in de rechtbank Amsterdam. De verdachte, geboren in 1972, was beschuldigd van verduistering in dienstbetrekking. De tenlastelegging betrof het opzettelijk zich toe-eigenen van een bedrag van 11.590 euro, dat toebehoorde aan haar werkgever, in de periode van 14 tot en met 15 november 2012. Het hof heeft vastgesteld dat de verdachte het ten laste gelegde feit wettig en overtuigend bewezen heeft geacht. Het vonnis van de politierechter werd vernietigd, omdat dit slechts een aantekening was en niet voldeed aan de vereisten van een vonnis. De verdachte werd vrijgesproken van andere tenlastegelegde feiten die niet bewezen konden worden.
De straf die door de politierechter was opgelegd, bestond uit een taakstraf van 100 uren en een voorwaardelijke gevangenisstraf van één maand. In hoger beroep heeft het hof de straf heroverwogen en bepaald dat de verdachte een taakstraf van 80 uren moet uitvoeren, met de mogelijkheid van vervangende hechtenis indien deze taakstraf niet naar behoren wordt verricht. Het hof heeft rekening gehouden met de ernst van het feit, de omstandigheden waaronder het is gepleegd, en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte. Tevens is er een overschrijding van de redelijke termijn vastgesteld, wat ook in de strafmaat is meegewogen. Het hof heeft de verdachte als strafbaar verklaard voor de verduistering en de opgelegde straf als passend en geboden beschouwd.