In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 25 april 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Amsterdam van 22 november 2018. De zaak betreft de ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel van een veroordeelde, geboren in 1999, die betrokken was bij diefstallen met braak. De verdachte was eerder veroordeeld voor diefstal met braak bij een supermarkt op 13 januari 2018 en voor diefstal met braak in vereniging op 23 januari 2018. Het openbaar ministerie had in eerste aanleg gevorderd dat de veroordeelde een bedrag van € 5.900,00 aan de Staat zou betalen ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel. De rechtbank had deze vordering toegewezen, maar het hof heeft het vonnis vernietigd omdat er onjuistheden in het vonnis stonden vermeld met betrekking tot de strafbare feiten en het parketnummer.
Tijdens de zitting in hoger beroep op 11 april 2019 is de verdachte niet ontvankelijk verklaard in zijn hoger beroep in de strafzaak. Het hof heeft vastgesteld dat de verdachte wederrechtelijk voordeel heeft verkregen en dat de vordering van het openbaar ministerie terecht was. De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte de verplichting tot betaling aan de Staat van € 5.900,00 opgelegd krijgt. De verdediging heeft betoogd dat niet aannemelijk is gemaakt dat de verdachte over de genoemde bedragen heeft beschikt, maar het hof heeft deze betwisting verworpen. Het hof heeft geoordeeld dat de verdachte, gezien zijn leeftijd en omstandigheden, in de toekomst in staat moet worden geacht om aan zijn betalingsverplichting te voldoen. De op te leggen maatregel is gegrond op artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht.