ECLI:NL:GHAMS:2019:1704

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
25 april 2019
Publicatiedatum
20 mei 2019
Zaaknummer
23-004312-18
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep ontneming wederrechtelijk verkregen voordeel na diefstal met braak

In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 25 april 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Amsterdam van 22 november 2018. De zaak betreft de ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel van een veroordeelde, geboren in 1999, die betrokken was bij diefstallen met braak. De verdachte was eerder veroordeeld voor diefstal met braak bij een supermarkt op 13 januari 2018 en voor diefstal met braak in vereniging op 23 januari 2018. Het openbaar ministerie had in eerste aanleg gevorderd dat de veroordeelde een bedrag van € 5.900,00 aan de Staat zou betalen ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel. De rechtbank had deze vordering toegewezen, maar het hof heeft het vonnis vernietigd omdat er onjuistheden in het vonnis stonden vermeld met betrekking tot de strafbare feiten en het parketnummer.

Tijdens de zitting in hoger beroep op 11 april 2019 is de verdachte niet ontvankelijk verklaard in zijn hoger beroep in de strafzaak. Het hof heeft vastgesteld dat de verdachte wederrechtelijk voordeel heeft verkregen en dat de vordering van het openbaar ministerie terecht was. De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte de verplichting tot betaling aan de Staat van € 5.900,00 opgelegd krijgt. De verdediging heeft betoogd dat niet aannemelijk is gemaakt dat de verdachte over de genoemde bedragen heeft beschikt, maar het hof heeft deze betwisting verworpen. Het hof heeft geoordeeld dat de verdachte, gezien zijn leeftijd en omstandigheden, in de toekomst in staat moet worden geacht om aan zijn betalingsverplichting te voldoen. De op te leggen maatregel is gegrond op artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht.

Uitspraak

afdeling strafrecht
parketnummer: 23-004312-18
datum uitspraak: 25 april 2019
TEGENSPRAAK (gemachtigd raadsman)
Verkort arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Amsterdam van 22 november 2018 op de vordering van het openbaar ministerie ingevolge artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht in de ontnemingszaak met nummer 13-665039-18 tegen de veroordeelde
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1999,
[adres 1]

Procesgang

Het openbaar ministerie heeft in eerste aanleg gevorderd dat aan de veroordeelde de verplichting zal worden opgelegd tot betaling van een geldbedrag aan de Staat ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel, geschat tot een bedrag van € 5.900,00.
De veroordeelde is bij vonnis van de rechtbank Amsterdam van 22 november 2018 veroordeeld ter zake van -kort gezegd- :
1. diefstal met braak bij de [winkel 1] ( [adres 2] ) op 13 januari 2018 en
2. diefstal met braak in vereniging bij de [winkel 1] ( [adres 3] te Amsterdam ) op 23 januari 2018.
Voorts heeft de rechtbank Amsterdam bij vonnis van 22 november 2018 de veroordeelde de verplichting opgelegd tot betaling aan de Staat van een bedrag van € 5.900,00 ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel.
Tegen voormelde vonnissen is namens de veroordeelde hoger beroep ingesteld.
De veroordeelde is bij arrest van het gerechtshof Amsterdam van 11 april 2019 op de voet van artikel 416, tweede lid, Wetboek van Strafvordering, niet ontvankelijk verklaard in het hoger beroep in de strafzaak.

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van 11 april 2019 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering, naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door de raadsman naar voren is gebracht.

Vonnis waarvan beroep

Het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd, omdat in het vonnis het parketnummer alsmede de strafbare feiten waarop de maatregel tot ontneming is gebaseerd abusievelijk onjuist staan vermeld. In het vonnis worden overvallen op de [winkel 2] ( [plek 1] ) en [winkel 1] ( [plek 2] ) vermeld met het bijbehorende parketnummer, terwijl de ontnemingsvordering en klaarblijkelijk ook de ontnemingsmaatregel zijn gebaseerd op overvallen op [winkel 1] ( [adres 2] ) en [winkel 1] ([adres 3] Amsterdam ).

Schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel

Standpunt advocaat-generaal
De advocaat-generaal heeft ter terechtzitting in hoger beroep gevorderd dat aan de veroordeelde de verplichting wordt opgelegd tot betaling aan de Staat van vijfduizend en negenhonderd euro ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel.
Standpunt verdediging
De raadsman heeft zich primair op het standpunt gesteld dat niet aannemelijk is gemaakt dat de veroordeelde de beschikking heeft gekregen over de genoemde bedragen. Er zijn enkel aangiftes; een onderbouwing aan de hand van een uitdraai uit een registratiesysteem ontbreekt.
Oordeel gerechtshof
De rechtbank Amsterdam heeft op 22 november 2018 bewezen verklaard dat de veroordeelde op 13 januari 2018 wederrechtelijk € 5.790,00 heeft weggenomen van supermarkt [winkel 1] ( [adres 2] ) en op 23 januari 2018 tezamen en in vereniging wederrechtelijk € 220,00 heeft weggenomen van supermarkt [winkel 1] ( [adres 3] ).
Op 11 april 2019 is de verdachte bij gebrek aan belang niet ontvankelijk verklaard in het tegen dit vonnis ingestelde hoger beroep, waarmee in rechte vaststaat dat de veroordeelde de bovengenoemde bedragen wederrechtelijk heeft weggenomen (vgl. HR 28 februari 2012, NJ 2012/161, in het bijzonder rechtsoverweging 2.3.2.). Aan de betwisting door de veroordeelde in deze ontnemingsprocedure dat hij de beschikking over genoemde bedragen zou hebben verkregen, moet dan ook worden voorbijgegaan. Aangezien in de strafzaak bewezen is verklaard dat de veroordeelde het feit op 23 januari 2018 met een ander heeft medegepleegd en omtrent de verdeling van de buit niets vaststaat, zal het hof uitgaan van een pondsponds gewijze verdeling en van het voordeel € 110,00 aan de veroordeelde toerekenen.

Verplichting tot betaling aan de Staat

Aan de veroordeelde dient, ter ontneming van het door hem wederrechtelijk verkregen voordeel, de verplichting te worden opgelegd tot betaling aan de Staat van een bedrag van € 5.900,00.
Draagkracht
De raadsman van de veroordeelde heeft betoogd dat de veroordeelde een moeilijke achtergrond heeft en thans vast zit in een jeugdinrichting. Naar verwachting zal hij in september 2019 in vrijheid worden gesteld. Hij heeft geen afgeronde opleiding. Concreet uitzicht op een uitkering of een betaalde baan ontbreekt. Tegen deze achtergrond zal het bij elkaar schrapen van een bedrag zoals genoemd een uiterst moeizaam en langdurig traject zijn voor de veroordeelde. Gezien deze omstandigheden verzoekt de raadsman het hof de betalingsverplichting te matigen.
De advocaat-generaal heeft zich op het standpunt gesteld dat het bedrag zoals genoemd niet dusdanig hoog is dat terug betalen een onmogelijkheid is.
In de ontnemingsprocedure kan de draagkracht alleen dan met vrucht aan de orde kan worden gesteld indien aanstonds duidelijk is dat de veroordeelde op dat moment en in de toekomst geen draagkracht heeft of zal hebben. Uit hetgeen is aangevoerd en overigens over de persoon van de veroordeelde is gebleken, is dat niet aanstonds aannemelijk geworden. De veroordeelde heeft immers geen inzicht gegeven in wat is gebeurd met de buit van de diefstallen waarvoor hij is veroordeeld. Gelet op zijn leeftijd kan voorts niet worden aangenomen dat het hem onmogelijk zal zijn om in de toekomst aan zijn betalingsverplichting te voldoen. Er is dan ook, in elk geval in dit stadium, onvoldoende reden op grond van de draagkracht van de veroordeelde de betalingsverplichting op een lager bedrag dan het geschatte voordeel vast te stellen.

Toepasselijk wettelijk voorschrift

De op te leggen maatregel is gegrond op artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Stelt het bedrag waarop het door de veroordeelde wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat vast op een bedrag van €
5.900,00 (vijfduizend negenhonderd euro).
Legt de veroordeelde de verplichting op tot
betaling aan de Staatter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel van een bedrag van
€ 5.900,00 (vijfduizend negenhonderd euro).
Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. M.J.A. Duker, mr. J.H.C. van Ginhoven en mr. P.C. Römer, in tegenwoordigheid van mr. A.M. van Tilburg, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 25 april 2019.
De voorzitter en de jongste raadsheer zijn buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.
=========================================================================
[…]