In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 28 mei 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Amsterdam van 26 juni 2018. De zaak betreft de ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel na diefstal van make-upartikelen. De veroordeelde, geboren in Marokko in 1968, was eerder veroordeeld voor meermalen gepleegde diefstal. In eerste aanleg had het openbaar ministerie gevorderd dat de veroordeelde een bedrag van € 2.226,50 aan de Staat zou betalen ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel. De rechtbank had de veroordeelde verplicht tot betaling van € 1.100.
In hoger beroep heeft de advocaat-generaal gevorderd dat de veroordeelde € 850 zou betalen, gebaseerd op de waarde van de gestolen make-upartikelen. De raadsman van de veroordeelde heeft echter betoogd dat het wederrechtelijk verkregen voordeel op € 333,60 moest worden vastgesteld, gebaseerd op het aantal make-upartikelen dat op 16 maart 2018 bij de veroordeelde was aangetroffen. Het hof heeft het verweer van de raadsman gehonoreerd en het bedrag ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel vastgesteld op € 333,-.
Het hof heeft het vonnis van de rechtbank vernietigd en de verplichting tot betaling aan de Staat opgelegd. De beslissing is gegrond op artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht. Het arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin drie rechters zitting hadden. De uitspraak is gedaan op een openbare terechtzitting.