In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 28 mei 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen het vonnis van de politierechter in de rechtbank Noord-Holland. De veroordeelde was eerder veroordeeld voor opzettelijk handelen in strijd met de Opiumwet en diefstal, waarbij hij elektriciteit had gestolen voor zijn hennepkwekerij. Het openbaar ministerie had gevorderd dat de veroordeelde een bedrag van € 9.887,60 zou betalen aan de Staat ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel. De politierechter had deze vordering toegewezen, maar de veroordeelde ging in hoger beroep.
Tijdens de zitting in hoger beroep op 16 april 2019 heeft de raadsman van de veroordeelde betoogd dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk verklaard moest worden vanwege een vormfout in het voorbereidend onderzoek. Dit betoog werd door het hof verworpen, omdat er geen sprake was van een ernstige inbreuk op de procesorde. Het hof heeft vervolgens de bewijsvoering van het openbaar ministerie beoordeeld en geconcludeerd dat de aanwijzingen voor een eerdere oogst van hennep onvoldoende concreet en onderbouwd waren. De verdediging had argumenten aangedragen die erop wezen dat er geen eerdere oogst had plaatsgevonden.
Uiteindelijk heeft het hof het vonnis van de politierechter vernietigd en de vordering van het openbaar ministerie afgewezen. Het hof oordeelde dat er onvoldoende bewijs was voor het aannemen van wederrechtelijk verkregen voordeel door middel van een eerdere oogst. De beslissing van het hof is genomen door de meervoudige strafkamer, waarin drie rechters zitting hadden. De uitspraak is gedaan in het openbaar, waarbij de oudste en jongste raadsheer niet in staat waren het arrest mede te ondertekenen.