ECLI:NL:GHAMS:2019:2157

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
26 juni 2019
Publicatiedatum
26 juni 2019
Zaaknummer
23-002373-18
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen vonnis van de rechtbank Amsterdam inzake woningoverval met geweld

In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 26 juni 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Amsterdam van 20 juni 2018. De verdachte, geboren in 1993 en thans gedetineerd, was beschuldigd van het medeplegen van een gewelddadige woningoverval die plaatsvond op 5 maart 2017. Tijdens de overval werden de slachtoffers, waaronder R.R. en zijn gezin, met geweld bedreigd en vastgebonden met tape. De verdachte heeft hoger beroep ingesteld tegen het eerdere vonnis, waarin hij was veroordeeld tot een gevangenisstraf van vier jaar. Het hof heeft de zaak opnieuw beoordeeld, waarbij het de verklaringen van de slachtoffers als betrouwbaar heeft aangemerkt, ondanks enkele inconsistenties. Het hof heeft vastgesteld dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan diefstal met geweld, gepleegd door twee of meer verenigde personen. De vorderingen van de benadeelde partijen zijn geheel toegewezen, waarbij de verdachte aansprakelijk is gesteld voor immateriële schade. Het hof heeft de gevangenisstraf bevestigd en de vorderingen van de benadeelde partijen toegewezen, waarbij de schadevergoeding is vastgesteld op €2.000 voor slachtoffer 2, €2.000 voor slachtoffer 3 en €2.500 voor slachtoffer 1, vermeerderd met wettelijke rente.

Uitspraak

Afdeling strafrecht
Parketnummer: 23-002373-18
Datum uitspraak: 26 juni 2019
TEGENSPRAAK
Verkort arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Amsterdam van 20 juni 2018 in de strafzaak onder parketnummer 13-650124-17 tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1993,
thans gedetineerd in P.I. Noord Holland Noord-Westlinge ZBB te Heerhugowaard.

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van 12 juni 2019 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering, naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg.
De verdachte heeft hoger beroep ingesteld tegen voormeld vonnis.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door de verdachte en de raadsman naar voren is gebracht.

Tenlastelegging

Aan de verdachte is ten laste gelegd dat:
hij op of omstreeks 05 maart 2017 te Amsterdam tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, met het oogmerk van wederrechtelijke toeëigening heeft weggenomen een doos medicijnen, in elk geval enig goed, geheel of ten dele toebehorende aan R.R.[slachtoffer 1], in elk geval aan een ander of anderen dan aan verdachte, en/of zijn mededader(s), welke diefstal werd voorafgegaan, vergezeld en/of gevolgd van geweld en/of bedreiging met geweld tegen R.R.[slachtoffer 1] en/of S.[slachtoffer 2] en/of D.[slachtoffer 1], gepleegd met het oogmerk om die diefstal voor te bereiden en/of gemakkelijk te maken en/of om bij betrapping op heterdaad aan zichzelf en/of aan (een) andere deelnemer(s) aan voormeld misdrijf de vlucht mogelijk te maken en/of het bezit van het gestolene te verzekeren, welk geweld en/of welke bedreiging met geweld bestond(en) uit het
- slaan in/tegen het gezicht van die R.R.[slachtoffer 1] en/of
- duwen van die R.R.[slachtoffer 1] op/tegen een matras en/of
- ( meermalen) schreeuwen tegen die R.R.[slachtoffer 1] en/of S.[slachtoffer 2] en/of D.[slachtoffer 1] dat zij geld wilden en/of - doorzoeken van de woning van die R.R.[slachtoffer 1] en/of S.[slachtoffer 2] en/of D.[slachtoffer 1] en/of
- met tape (aan elkaar) vastbinden van de armen en/of handen van die R.R.[slachtoffer 1] en/of S.[slachtoffer 2] en/of D.[slachtoffer 1] en/of
- met tape afplakken, althans trachten af te plakken van de mond van die R.R.[slachtoffer 1] en/of S.[slachtoffer 2] en/of D.[slachtoffer 1].
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zal het hof deze verbeterd lezen. De verdachte wordt daardoor niet in de verdediging geschaad.

Vonnis waarvan beroep

Het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd, omdat het hof tot een andere kwalificatie en ten aanzien van de vorderingen van de benadeelde partijen tot andere beslissingen komt dan de rechtbank.

Nadere bewijsoverweging

De raadsman heeft bepleit dat de verdachte bij gebrek aan wettig en overtuigend bewijs dient te worden vrijgesproken van het ten laste gelegde. Daartoe heeft hij het volgende aangevoerd. De verklaringen van de slachtoffers zijn onbetrouwbaar en kunnen niet worden gebruikt voor het bewijs. Zo zijn deze verklaringen wisselend en innerlijk tegenstrijdig. Daarnaast zouden de slachtoffers de verdachte hebben herkend op basis van een vervormde stem, hetgeen niet mogelijk is. Tenslotte blijkt uit het dossier dat de slachtoffers een motief hebben om de verdachte valselijk te beschuldigen, te weten onenigheid over geleend geld en de illegale handel in medicijnen. Tegenover de ongeloofwaardige verklaringen van de slachtoffers staat de verklaring van de verdachte, die wordt ondersteund door die van de getuigen [getuige 1] en [getuige 2]. De vingerafdrukken van de verdachte die op vuilniszakken in de woning zijn aangetroffen kunnen niet dienen als steunbewijs, nu deze vingerafdrukken verklaard kunnen worden door het feit dat de verdachte in het verleden vaak in de betreffende woning is geweest en de illegale medicijnen in vuilniszakken werden vervoerd.
Het hof overweegt en beslist als volgt.
Op 5 maart 2017 omstreeks 01:45 vond er een overval plaats in de woning aan de [adres] in Amsterdam. Op dat moment waren in de woning aanwezig vader [slachtoffer 1], (hierna: [slachtoffer 1]), zijn echtgenote [slachtoffer 2] (hierna: [slachtoffer 2]) en dochter [slachtoffer 3] (hierna: [slachtoffer 3]). Zij hebben kort samengevat verklaard over meer daders, die gezichtsbedekking droegen.
[slachtoffer 2] herkende bij één van de overvallers de stem van de verdachte. Ook [slachtoffer 3] herkende de verdachte aan zijn stem en houding.
Het hof ziet onvoldoende aanknopingspunten hieraan te twijfelen, nu [slachtoffer 2] en [slachtoffer 3] concreet hebben aangegeven op basis waarvan hun herkenning plaatsvond, deze zonder voorbehoud is gedaan en de getuigen de verdachte reeds geruime tijd kenden. Daarbij betrekt het hof dat een stem voldoende kenmerkend en specifiek is om op basis daarvan een ander te herkennen. Dat [slachtoffer 2] en [slachtoffer 3] in een later stadium hebben verklaard dat de verdachte zijn stem vervormde, maakt dit niet anders nu dit niet zonder meer de conclusie rechtvaardigt dat deze herkenning niet mogelijk is. Daarbij komt dat [slachtoffer 3] bovendien erop heeft gewezen dat zij de verdachte herkende aan diens lichaamshouding.
De verklaringen van [slachtoffer 1], [slachtoffer 2] en [slachtoffer 3] worden ook overigens, voor zover die betrekking hebben op de gang van zaken ten tijde van de overval, in de kern betrouwbaar en geloofwaardig geacht.
Dat deze niet geheel consistent zijn en op onderdelen verschillen, doet daaraan niet af omdat dit geenszins onbegrijpelijk is in een zeer hectische situatie als de onderhavige, met een veelheid aan angstaanjagende gebeurtenissen in korte tijd waarop geen van de getuigen was voorbereid.
De verklaringen van deze getuigen vinden bovendien op wezenlijke onderdelen verankering in de overige bewijsmiddelen. Zo heeft de politie op 5 maart 2017 vlak na het gebeuren ducttape op de slachtoffers gezien terwijl ook de getuigen hierover hebben verklaard.
Bovendien is in de woning korte tijd na de overval onder het bed in de ouderslaapkamer een rol vuilniszakken aangetroffen waarop op diverse plaatsen dactyloscopische sporen van de verdachte zijn aangetroffen. De getuige [slachtoffer 2] heeft verklaard dat zij dit soort vuilniszakken niet gebruikte.
Met het voorgaande is niet onverenigbaar dat de politie deze zakken niet meteen heeft aangetroffen, omdat uit het proces-verbaal sporenonderzoek (dossierpagina 25) blijkt dat de politie vlak na het voorval niet in die slaapkamer is geweest.
Anders dan de door de raadsman geopperde mogelijkheid is er geen enkel concreet aanknopingspunt om ervan uit te gaan dat de slachtoffers een motief zouden hebben de verdachte vals te beschuldigen. Dit zou geen voor de hand liggende reactie zijn na een ingrijpende gebeurtenis als een overval en evenmin valt in te zien dat (één van) de slachtoffers het risico zou willen lopen de politie hierdoor op het spoor te zetten van den eventuele illegale medicijnhandel vanuit die woning.
Het hof zal de verklaringen van [slachtoffer 1], [slachtoffer 2] en [slachtoffer 3] dan ook gebruiken bij de bewijsbeslissing.
In het voorgaande ligt besloten dat het hof geen waarde hecht aan het alternatieve scenario dat de raadsman heeft geschetst en er, kortgezegd, op neer komt dat de verdachte een alibi heeft omdat hij rond het tijdstip van de overval de was deed in de woning van zijn schoonmoeder [getuige 2].
Het hof hecht geen waarde aan dit scenario nu niet alleen opmerkelijk is dat de verdachte daarvoor speciaal in het holst van de nacht naar haar woning zou zijn gegaan, terwijl met het doen van die was geen haast was geboden, maar ook omdat [getuige 2] op 15 december 2017 als getuige bij de raadsheer-commissaris heeft verklaard dat zij niemand aan haar wasmachine liet komen. Haar verklaring is, zeker waar het deze laatste mededeling betreft zonder enig voorbehoud gedaan en ook overigens coherent. De omstandigheid dat zij medische problemen zou hebben doet het hof, mede gezien de context van haar verklaring, dan ook niet twijfelen aan de geloofwaardigheid daarvan.
Daarnaast is het alibi van de verdachte gegoten in een niet aannemelijke context, waarin hij eerst aan Jeanice [slachtoffer 1] liet weten dat hij die nacht seks met haar wilde in een hotel, hij haar vervolgens enkele uren in de woning van zijn moeder op hem heeft laten wachten, om tenslotte met haar en anderen te gaan dansen.
Het hof verwerpt de gevoerde verweren en komt, gelet op het voorgaande, en de inhoud van de (overige) te gebruiken bewijsmiddelen tot de conclusie dat de verdachte zich op 5 maart 2017 tezamen en in vereniging met anderen schuldig heeft gemaakt aan de ten laste gelegde woningoverval.

Bewezenverklaring

Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het ten laste gelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
hij op 5 maart 2017 te Amsterdam tezamen en in vereniging met anderen, met het oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening heeft weggenomen een doos medicijnen, toebehorende aan [slachtoffer 1], welke diefstal werd vergezeld van geweld tegen [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] en D. [slachtoffer 1], gepleegd met het oogmerk om die diefstal gemakkelijk te maken en zich het bezit van het gestolene te verzekeren, welk geweld bestond uit het
- slaan in het gezicht van [slachtoffer 1] en
- duwen van [slachtoffer 1] op een matras en
- schreeuwen tegen [slachtoffer 1] dat zij geld wilden en
- met tape aan elkaar vastbinden van de armen of handen van [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] en D. [slachtoffer 1] en
- met tape afplakken van de mond van [slachtoffer 2] en D.[slachtoffer 1].
Hetgeen meer of anders is ten laste gelegd, is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.
Het bewezen verklaarde is gegrond op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat, zoals deze na het eventueel instellen van beroep in cassatie zullen worden opgenomen in de op te maken aanvulling op dit arrest.

Strafbaarheid van het bewezen verklaarde

Geen omstandigheid is aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het bewezen verklaarde uitsluit, zodat dit strafbaar is.
Het bewezen verklaarde levert op:
diefstal, vergezeld van geweld tegen personen, gepleegd met het oogmerk om die diefstal gemakkelijk te maken en het bezit van het gestolene te verzekeren, terwijl het feit wordt gepleegd door twee of meer verenigde personen.

Strafbaarheid van de verdachte

Geen omstandigheid is aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte ten aanzien van het bewezen verklaarde uitsluit, zodat de verdachte strafbaar is.

Oplegging van straf

De rechtbank Amsterdam heeft de verdachte voor het in eerste aanleg bewezen verklaarde veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van vier jaren met aftrek van voorarrest.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte tot dezelfde straf zal worden veroordeeld.
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straf en maatregel bepaald op grond van de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder dit is begaan en gelet op de persoon van de verdachte. Daarbij is in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.
De verdachte heeft zich in het holst van de nacht met anderen schuldig gemaakt aan een gewelddadige overval in de woning van de familie van zijn ex-vriendin. De verdachte is met zijn mededaders de woning binnengetreden. Zij droegen allen gezichtsbedekking. Zij hebben de armen en polsen van de slachtoffers met tape vastgeplakt en ook de monden van twee van de slachtoffers zijn met tape dichtgeplakt. Door het agressieve en intimiderende handelen van de verdachte en zijn mededaders is de fysieke integriteit van de slachtoffers aangetast en een voor hen angstaanjagende situatie geschapen. Zij bevonden zich bovendien in een vernederende en weerloze positie waarbij de macht volledig bij de verdachte en diens mededaders lag. Zij hebben uiteindelijk een doos met medicijnen meegenomen waardoor inbreuk is gemaakt op het eigendomsrecht van een ander. Woningovervallen zijn zeer ernstige feiten. De woning is bij uitstek een plek waar mensen zich veilig zouden moeten voelen. De verdachte en zijn mededaders hebben puur gehandeld uit eigen financieel gewin. Ze hebben zich niets gelegen gelaten aan de eventuele gevolgen voor de slachtoffers; zij hebben hun groot leed en onrecht aangedaan.
Uit een de verdachte betreffend uittreksel uit de Justitiële Documentatie van 3 juni 2019 blijkt dat hij onherroepelijk is veroordeeld wegens misdrijven (waaronder een gekwalificeerde diefstal), hetgeen in zijn nadeel weegt.
Gelet op de aard en de ernst van het bewezen verklaarde zoals die uit het bovenstaande blijkt acht het hof geen andere straf op zijn plaats dan een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van aanzienlijke duur.
Alles in aanmerking nemend acht het hof dan ook een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van de hieronder aangegeven duur passend en geboden.

Vordering van de benadeelde partij [slachtoffer 2]

De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding van € 2.000 aan immateriële schade, te vermeerderen met wettelijke rente. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep toegewezen tot een bedrag van € 1.500 te vermeerderen met de wettelijke rente. De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van de oorspronkelijke vordering.
De advocaat-generaal heeft gevorderd de vordering toe te wijzen.
De raadsman van de verdachte heeft zich primair op het standpunt gesteld dat de vordering niet‑ontvankelijk/afgewezen dient te worden verklaard wegens de bepleite vrijspraak. Subsidiair heeft de raadsman betoogd dat de benadeelde partij niet-ontvankelijk in de vordering dient te worden verklaard nu de behandeling daarvan een te grote belasting vormt voor het strafproces. Meer subsidiair heeft de raadsman verzocht de schadevergoeding te matigen.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is het hof voldoende gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het bewezenverklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks immateriële schade heeft geleden. Het hof zal de omvang van de immateriële schade op de voet van het bepaalde in artikel 6:106 BW naar maatstaven van billijkheid schatten op het gevorderde bedrag van € 2.000. Hierbij neemt het hof in aanmerking dat door de verdachte en diens mededaders geweld jegens de benadeelde partij is gebruikt en dat zij daarbij in haar persoon is aangetast, meer in het bijzonder in haar lichamelijke integriteit.
De verdachte is tot vergoeding van deze schade gehouden. Het hof zal de schadevergoedingsmaatregel opleggen op de hierna te noemen wijze om te bevorderen dat de schade door de verdachte wordt vergoed.

Vordering van de benadeelde partij [slachtoffer 3]

De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding van € 2.000 aan immateriële schade, te vermeerderen met wettelijke rente. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep toegewezen tot een bedrag van € 1.500, te vermeerderen met de wettelijke rente. De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van de oorspronkelijke vordering.
De advocaat-generaal heeft gevorderd de vordering toe te wijzen.
De raadsman van de verdachte heeft zich primair op het standpunt gesteld dat de vordering niet‑ontvankelijk/afgewezen dient te worden verklaard wegens de bepleite vrijspraak. Subsidiair heeft de raadsman betoogd dat de benadeelde partij niet-ontvankelijk in de vordering dient te worden verklaard nu de behandeling daarvan een te grote belasting vormt voor het strafproces. Meer subsidiair heeft de raadsman verzocht de schadevergoeding te matigen.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is het hof voldoende gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het bewezenverklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks immateriële schade heeft geleden. Het hof zal de omvang van de immateriële schade op de voet van het bepaalde in artikel 6:106 BW naar maatstaven van billijkheid schatten op het gevorderde bedrag van € 2.000. Hierbij neemt het hof in aanmerking dat door de verdachte en diens mededaders geweld jegens de benadeelde partij is gebruikt en dat zij daarbij in haar persoon is aangetast, meer in het bijzonder in haar lichamelijke integriteit.
De verdachte is tot vergoeding van deze schade gehouden. Het hof zal de schadevergoedingsmaatregel opleggen op de hierna te noemen wijze om te bevorderen dat de schade door de verdachte wordt vergoed.

Vordering van de benadeelde partij [slachtoffer 1]

De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding van € 2.500 aan immateriële schade, te vermeerderen met wettelijke rente. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep toegewezen tot een bedrag van € 1.800, te vermeerderen met wettelijke rente. De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van de oorspronkelijke vordering.
De advocaat-generaal heeft gevorderd de vordering toe te wijzen.
De raadsman van de verdachte heeft zich primair op het standpunt gesteld dat de vordering niet-ontvankelijk/afgewezen dient te worden verklaard wegens de bepleite vrijspraak. Subsidiair heeft de raadsman betoogd dat de benadeelde partij niet-ontvankelijk dient te worden verklaard nu de behandeling daarvan een te grote belasting vormt voor het strafproces. Meer subsidiair heeft de raadsman verzocht de vordering te matigen.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is het hof voldoende gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het bewezenverklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks immateriële schade heeft geleden. Het hof zal de omvang van de immateriële schade op de voet van het bepaalde in artikel 6:106 BW naar maatstaven van billijkheid schatten op het gevorderde bedrag van € 2.500. Hierbij neemt het hof in aanmerking dat de verdachte en diens mededaders grof geweld jegens de benadeelde partij hebben gebruikt, die in de persoon is aangetast, meer in het bijzonder in zijn lichamelijke integriteit. Uit de brief van 5 maart 2018 van psycholoog R. Reynaert en GZ-psycholoog M. Conté, blijkt tevens dat de benadeelde partij aan het bewezen verklaarde een posttraumatische stressstoornis heeft overgehouden en hij een EMDR-behandeling heeft ondergaan.
De verdachte is tot vergoeding van deze schade gehouden. Het hof zal de schadevergoedingsmaatregel opleggen op de hierna te noemen wijze om te bevorderen dat de schade door de verdachte wordt vergoed.

Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straf en maatregel zijn gegrond op de artikelen 36f en 312 van het Wetboek van Strafrecht.
Deze wettelijke voorschriften worden toegepast zoals geldend ten tijde van het bewezen verklaarde.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het ten laste gelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het bewezen verklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
4 (vier) jaren.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, of artikel 27a van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Vordering van de benadeelde partij [slachtoffer 2]
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [slachtoffer 2] ter zake van het bewezen verklaarde tot het bedrag van
€ 2.000,00 (tweeduizend euro) ter zake van immateriële schade, waarvoor de verdachte met de mededader(s) hoofdelijk voor het gehele bedrag aansprakelijk is, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Verwijst de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [slachtoffer 2], ter zake van het bewezen verklaarde een bedrag te betalen van
€ 2.000,00 (tweeduizend euro) als vergoeding voor immateriële schade, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door
30 (dertig) dagen hechtenis, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening, met dien verstande dat de toepassing van die hechtenis de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet opheft.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte of zijn mededader(s) aan een van beide betalingsverplichtingen hebben voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de immateriële schade op 5 maart 2017.
Vordering van de benadeelde partij [slachtoffer 3]
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [slachtoffer 3] ter zake van het bewezen verklaarde tot het bedrag van
€ 2.000,00 (tweeduizend euro) ter zake van immateriële schade, waarvoor de verdachte met de mededader(s) hoofdelijk voor het gehele bedrag aansprakelijk is, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Verwijst de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [slachtoffer 3], ter zake van het bewezen verklaarde een bedrag te betalen van
€ 2.000,00 (tweeduizend euro) als vergoeding voor immateriële schade, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door
30 (dertig) dagen hechtenis, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening, met dien verstande dat de toepassing van die hechtenis de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet opheft.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte of zijn mededader(s) aan een van beide betalingsverplichtingen hebben voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de immateriële schade op 5 maart 2017.
Vordering van de benadeelde partij [slachtoffer 1]
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [slachtoffer 1] ter zake van het bewezen verklaarde tot het bedrag van
€ 2.500,00 (tweeduizend vijfhonderd euro) ter zake van immateriële schade, waarvoor de verdachte met de mededader(s) hoofdelijk voor het gehele bedrag aansprakelijk is, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Verwijst de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [slachtoffer 1], ter zake van het bewezen verklaarde een bedrag te betalen van
€ 2.500,00 (tweeduizend vijfhonderd euro) als vergoeding voor immateriële schade, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door
35 (vijfendertig) dagen hechtenis, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening, met dien verstande dat de toepassing van die hechtenis de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet opheft.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte of zijn mededader(s) aan een van beide betalingsverplichtingen hebben voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de immateriële schade op 5 maart 2017.
Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. W.M.C. Tilleman, mr. F.M.D. Aardema en mr. R.P. den Otter, in tegenwoordigheid van mr. D.G. Oomkes, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 26 juni 2019.
De voorzitter en de jongste raadsheer zijn buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.
[…]