ECLI:NL:GHAMS:2019:2270

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
5 juli 2019
Publicatiedatum
9 juli 2019
Zaaknummer
23-001548-18
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Doodslag en poging tot doodslag tijdens een ruzie op een huisfeest in Amsterdam Zuidoost

In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 5 juli 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Amsterdam. De verdachte is beschuldigd van doodslag en poging tot doodslag, gepleegd op 10 juni 2017 tijdens een ruzie op een huisfeest in Amsterdam Zuidoost. De rechtbank had de verdachte in eerste aanleg veroordeeld tot acht jaar gevangenisstraf en TBS, maar het hof heeft het vonnis vernietigd en de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf van veertien jaar zonder TBS. De zaak kwam aan het licht na een conflict tussen de verdachte en de slachtoffers, waarbij de verdachte met een mes heeft gestoken. Het hof oordeelde dat de verdachte opzettelijk [slachtoffer 1] van het leven heeft beroofd en [slachtoffer 2] heeft geprobeerd te doden. De verdachte heeft tijdens de zittingen in hoger beroep zijn betrokkenheid bij de steekpartij erkend, maar voerde aan dat hij handelde uit putatief noodweer. Het hof verwierp dit verweer, omdat er geen bewijs was dat [slachtoffer 2] een wapen bij zich had of dat er sprake was van een onmiddellijke dreiging. De uitspraak benadrukt de ernst van de feiten en de impact op de slachtoffers en hun nabestaanden, wat leidde tot de verhoging van de straf.

Uitspraak

afdeling strafrecht
parketnummer: 23-001548-18
datum uitspraak: 5 juli 2019
TEGENSPRAAK
Arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Amsterdam van 25 april 2018 in de strafzaak onder de parketnummers 13-650279-17 en 13-097582-14 (TUL) tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag 1] 1994,
thans gedetineerd in P.I. Lelystad te Lelystad.

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van 9 april,
23 mei, 24 mei, 17 juni, 20 juni en 21 juni 2019 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering (Sv), naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg.
De verdachte heeft hoger beroep ingesteld tegen voormeld vonnis.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door de verdachte en de raadsman naar voren is gebracht. Ook heeft het hof kennisgenomen van de vorderingen van de benadeelde partijen, en van wat hun raadslieden naar voren hebben gebracht.

Tenlastelegging

Aan de verdachte is ten laste gelegd dat:
1.
hij op of omstreeks 10 juni 2017 te Amsterdam, in elk geval in Nederland, [slachtoffer 1] opzettelijk (en met voorbedachten rade) van het leven heeft beroofd, door met dat opzet (na kalm beraad en rustig overleg) voornoemde [slachtoffer 1] eenmaal of meermalen met een mes, in elk geval een scherp en/of puntig voorwerp, (in de buik) te steken;
2. primair
hij op of omstreeks 10 juni 2017 te Amsterdam, in elk geval in Nederland, ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om opzettelijk en met voorbedachten rade [slachtoffer 2] van het leven te beroven, met dat opzet en na kalm beraad en rustig overleg, voornoemde [slachtoffer 2] eenmaal of meermalen met een mes, in elk geval een scherp en/of puntig voorwerp, (in de lever/het lichaam) heeft gestoken;
2.
subsidiair
hij op of omstreeks 10 juni 2017 te Amsterdam, in elk geval in Nederland, aan [slachtoffer 2] opzettelijk zwaar lichamelijk letsel (bestaande uit vijf, in elk geval een of meer steekwond(en) in het lichaam/de lever) heeft toegebracht, door voornoemde [slachtoffer 2] met dat opzet eenmaal of meermalen met een mes, in elk geval een scherp en/of puntig voorwerp, heeft gestoken.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zal het hof deze verbeterd lezen. De verdachte wordt daardoor niet in de verdediging geschaad.

Vonnis waarvan beroep

Het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd, omdat het hof een andere bewijsconstructie hanteert en tot een andere strafoplegging komt.

Vrijspraak moord, poging tot moord

Het hof acht – evenals de rechtbank – en met de advocaat-generaal en de raadsman, de voorbedachte rade bij zowel het onder 1 als het onder 2 primair ten laste gelegde niet bewezen. Het hof spreekt de verdachte daarom vrij van moord op [slachtoffer 1] en poging tot moord op [slachtoffer 2] .

Bewezenverklaring

Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 1 en 2 primair ten laste gelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
1
hij op 10 juni 2017 te Amsterdam [slachtoffer 1] opzettelijk van het leven heeft beroofd, door met dat opzet voornoemde [slachtoffer 1] met een mes in de buik te steken;
2 primair
hij op 10 juni 2017 te Amsterdam, ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om opzettelijk [slachtoffer 2] van het leven te beroven, met dat opzet voornoemde [slachtoffer 2] meermalen met een mes in het lichaam heeft gestoken.
Hetgeen onder 1 en 2 primair meer of anders is ten laste gelegd, is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.

Bewijsmiddelen

Het hof grondt zijn overtuiging dat de verdachte het bewezen verklaarde heeft begaan op de feiten en
omstandigheden die in de gebezigde bewijsmiddelen zijn vervat. Er wordt volstaan met de navolgende opgave van de bewijsmiddelen, aangezien de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep heeft bekend [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] met een mes te hebben gestoken, door de verdediging in hoger beroep uitdrukkelijk niet langer is betwist dat sprake is van opzet en ook overigens geen vrijspraak is bepleit.
Ten aanzien van feit 1 en 2 primair:
1. De bekennende verklaring van de
verdachte, afgelegd ter terechtzitting in hoger beroep van
23 mei 2019,
voor zover inhoudende: “Ik betwist niet dat ik [slachtoffer 2] en [slachtoffer 1] met een mes heb gestoken op 10 juni 2017.”
2. Een
proces-verbaal van bevindingenmet nummer PL1300-2017121058-11 van 10 juni 2017, in de
wettelijke vorm opgemaakt door de bevoegde opsporingsambtenaren [verbalisant 1] en [verbalisant 2] [doorgenummerde pagina’s B001-B002].
3. Een
proces-verbaal van bevindingenmet nummer PL1300-2017121058-36 van 10 juni 2017, in de
wettelijke vorm opgemaakt door de bevoegde opsporingsambtenaren [verbalisant 3] en [verbalisant 4] [doorgenummerde pagina’s B007-B011].
Ten aanzien van feit 1:
4. Een
NFI rapport, pathologie onderzoek naar aanleiding van een mogelijke niet natuurlijke dood, zaaknummer 2017.06.12.016, opgemaakt op 29 december 2017 door [naam 1] , arts en patholoog
(doorgenummerde pagina’s B624-B631).
Ten aanzien van feit 2 primair:
5. Een proces-verbaal van
aangiftemet nummer PL1300-2017121058-1 van 13 juni 2017 in de
wettelijke vorm opgemaakt door de bevoegde opsporingsambtenaren [verbalisant 5] en [verbalisant 6] (doorgenummerde pagina’s B109-B113).
6. Een geschrift, zijnde een
medische verklaringvan 11 juni 2019, opgemaakt door [naam 2] , arts
assistent chirurgie bij het AMC, betreffende [slachtoffer 2] , geboren op [geboortedag 2] 1992 (doorgenummerde pagina’s B118-B119).
De hiervoor vermelde bewijsmiddelen zijn – ook in hun onderdelen – telkens gebezigd tot het bewijs van het feit of de feiten, waarop zij blijkens hun inhoud betrekking hebben en, voor zover het een geschrift als bedoeld in artikel 344, eerste lid, aanhef, onder 5° Sv betreft, slechts gebezigd in verband met de inhoud van de andere bewijsmiddelen.

Strafbaarheid van het bewezenverklaarde

Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het bewezenverklaarde uitsluit, zodat dit strafbaar is.
Het onder 1 bewezen verklaarde levert op:
doodslag.
Het onder 2 primair bewezen verklaarde levert op:
poging tot doodslag.

Strafbaarheid van de verdachte

Ten aanzien van feit 2 primair:
Ter terechtzitting heeft de raadsman overeenkomstig zijn pleitnotities aangevoerd dat de verdachte
heeft gehandeld uit putatief noodweer. De verdediging heeft het verweer daartoe beperkt.
De raadsman heeft gesteld dat de verdachte ervan overtuigd was dat er van [slachtoffer 2] op het bewuste moment in de kinderkamer een dusdanig serieuze dreiging uitging dat aan de verdachte een beroep op putatief noodweer toekomt.
Daartoe heeft de verdediging aangevoerd dat [slachtoffer 2] voorafgaand aan de situatie in de kinderkamer al “totaal uit zijn plaat ging” en allerlei bedreigingen heeft geuit, en dat de verdachte in de kinderkamer meende en redelijkerwijs ook mocht menen, dat [slachtoffer 2] een wapen bij zich had en dat wapen ging pakken en gebruiken.
De advocaat-generaal heeft gerekwireerd tot verwerping van het beroep op putatief noodweer.
Het hof overweegt als volgt.
Uit het dossier en het verhandelde op de terechtzitting in hoger beroep zijn de navolgende feiten en omstandigheden vast komen te staan.
Op 10 juni 2017 is de verdachte aanwezig op een ‘afterparty’ in de woning van [naam 3] te Amsterdam. Verder zijn in de woning aanwezig: de vriendin van de verdachte, [naam 4] ,
de vriend van [naam 3] , [naam 5] , [slachtoffer 2] en zijn vriendin [naam 6] ,
[slachtoffer 1] met zijn vriendin [naam 7] en het neefje van de verdachte, [naam 8] .
Op enig moment tijdens de afterparty is de tot dan toe gemoedelijke sfeer omgeslagen; dit was
nadat de autosleutel van de auto van [slachtoffer 2] is kwijtgeraakt. Omdat [naam 5] de sleutel als laatste had,
is [slachtoffer 2] daarover boos tegen hem. In de woning wordt daarover met name door [slachtoffer 2] tegen [naam 5] gescholden. Hoewel een oplossing gevonden lijkt te zijn nadat [naam 5] en [slachtoffer 2] , in aanwezigheid van [slachtoffer 1] ,
hebben afgesproken ieder de helft van de kosten van de sleutel te betalen, ontstaat een ruzie
tussen de verdachte en [slachtoffer 2] .
De verdachte en [slachtoffer 2] schreeuwen over en weer naar elkaar. [slachtoffer 2] heeft het daarbij onder andere over
liquidaties en wapens, zonder dat overigens aannemelijk is geworden dat hij daarbij concreet met een wapen heeft gedreigd of heeft gezegd dat hij op dat moment een wapen bij zich heeft. De verdachte noemt [slachtoffer 2] tijdens de ruzie een sukkel.
[naam 4] , de vriendin van de verdachte, bemoeit zich ook verbaal met de ruzie. [naam 4] verklaart als getuige in hoger beroep dat zij dacht dat zij de ruzie tussen de verdachte en [slachtoffer 2] kon sussen. [slachtoffer 2] en [naam 4]
gaan de tuin in om één op één te praten. [slachtoffer 2] raakte daarbij de arm van [naam 4] aan.
Voordat de verdachte ook de tuin in gaat heeft hij in de woning een mes gepakt. Omstreeks datzelfde moment is er met de telefoon van de verdachte gebeld naar het alarmnummer 112. Een buurvrouw ziet op enig moment vanaf haar balkon in de achtertuin van de woning naast [slachtoffer 2] en een meisje een grote jongeman staan, met een mes in zijn linkerhand achter zijn rug (B158-159). Het hof begrijpt dat dit de verdachte is geweest (B611).
Daarna gaan ze weer de woning in en gaan de verdachte en [slachtoffer 2] de kinderkamer in om met elkaar te praten. Er is door de aanwezigen in de woning wisselend verklaard over wie het initiatief heeft genomen de kinderkamer in te gaan, maar niet is komen vast te staan dat daarbij sprake was van geweld.
Over wat zich vervolgens exact heeft afgespeeld in de kinderkamer kunnen alleen de verdachte en [slachtoffer 2] verklaren. Het hof kan niet vaststellen wat er exact in de kamer is gebeurd, omdat beide verklaringen lijnrecht tegenover elkaar staan. [slachtoffer 2] heeft hierover als getuige op de terechtzitting van 17 juni 2019 onder meer het volgende verklaard:
“Toen ik achter de deur stond en nergens heen kon, toen kwam hij op mij af. Op dat moment heb ik hem waarschijnlijk bij zijn nek weggeduwd met platte hand. Hij ging een halve meter opzij en toen uit de draai dacht ik dat hij mij ‘vuistte’, volgens mij heb ik hem toen nog ‘teruggevuist’, teruggeslagen, maar hij was mij gewoon aan het steken. Ik heb hem niet bij zijn keel gegrepen. Dat zou gelet op het verschil in lengte en verhoudingen ook moeilijk zijn. Zoals ik net al zei: ik heb hem weggeduwd bij zijn nek, maar dat is wat anders dan bij de keel grijpen.”
De verdachte heeft hierover ter terechtzitting op 23 mei 2019 verklaard:
“Ik ging als eerste naar binnen. Op dat moment zei ik iets van “dat hij normaal moest doen, dat wat hij deed met mijn vriendin echt niet kon en dat hij mij moest laten gaan en dat het klaar was”. Op dat moment zei hij iets van “je wilt stoer doen voor je vriendin, kijk wat er nu gebeurt” en hij greep mij met één hand bij m’n kraag en met z’n andere hand reikte hij naar achter. Hij reikte met een hand naar achter alsof hij iets tevoorschijn wilde halen. Alsof hij dat wapen wilde gebruiken waar hij het al de hele avond over had. Op dat moment raakte ik in paniek, ik dacht dat ik in die bedreigende situatie zat waarvan hij mij liet denken dat ik daarin zou zitten. Ik dacht er niet eens over na even af te wachten om te zien of hij überhaupt een wapen tevoorschijn zou halen. U vraagt mij wat ik toen deed. Ik denk dat het wel duidelijk is wat er toen is gebeurd. Het klopt dat ik het mes pakte en [slachtoffer 2] stak.”
Het hof stelt, op grond van de boven vermelde feiten en omstandigheden en met name de verklaringen van [slachtoffer 2] en de verdachte, vast dat [slachtoffer 2] de verdachte in de kinderkamer dan wel met de platte hand
bij zijn nek heeft weggeduwd dan wel bij de kraag heeft gepakt. Ook al zou [slachtoffer 2] , zoals de verdachte verklaart daarbij met de andere hand naar achteren hebben gereikt toen de verdachte voor hem kwam staan, dan levert die situatie zonder meer nog geen ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding jegens
de verdachte (of een onmiddellijk dreigend gevaar voor een dergelijke aanranding) op die verdediging noodzakelijk maakte.
Het hof overweegt voorts dat uit feiten en omstandigheden zoals deze uit het onderzoek ter terechtzitting naar voren zijn gekomen, ook overigens niet is gebleken van gedragingen van [slachtoffer 2] die aangemerkt kunnen worden als een ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding jegens de verdachte (of een onmiddellijk dreigend gevaar voor een dergelijke aanranding) die een beroep op noodweer rechtvaardigen.
De verdediging beroept zich in hoger beroep op
putatiefnoodweer op de grond dat de verdachte, zoals uit zijn hiervoor weergegeven verklaring volgt en gelet op de voorafgaande situatie die avond in de kinderkamer meende dat [slachtoffer 2] met zijn andere hand “het wapen ging pakken en gebruiken, waar hij het al de hele avond over had”. De verdediging stelt dat de verdachte dat ook redelijkerwijs mocht menen en dat hij zich daartegen moest verdedigen op de wijze als hij heeft gedaan.
Met de advocaat-generaal en anders dan de verdediging, acht het hof niet aannemelijk geworden dat sprake was van een verontschuldigbare dwaling aan de kant van de verdachte.
Daartoe overweegt het hof dat feitelijk niet aannemelijk is geworden dat [slachtoffer 2] de betreffende avond
een wapen bij zich droeg. De gedragingen van [slachtoffer 2] zoals hiervoor weergegeven en vastgesteld leveren, mede gelet op de overige vastgestelde feiten en omstandigheden, geen situatie op waarin kan worden aangenomen dat de verdachte heeft gemeend en ook redelijkerwijs heeft mogen menen dat een noodzaak tot verdediging bestond.
Voor een en ander vindt het hof steun in het navolgende.
Er is op basis van het politieonderzoek en de stukken uit het dossier en het onderzoek ter terechtzitting op geen enkele wijze aannemelijk geworden dat [slachtoffer 2] op enig moment die avond een wapen bij zich droeg. Evenmin is aannemelijk geworden dat een of meer aanwezigen voorafgaand aan het incident in
de kinderkamer uiting hebben gegeven aan een vermoeden dat hij een wapen bij zich droeg. Geen van de aanwezigen heeft immers verklaard een wapen (bij [slachtoffer 2] ) te hebben gezien, ook de verdachte zelf heeft geen wapen gezien.
De omstandigheden dat er voorafgaand aan het incident in de kinderkamer veel spanning in de lucht hing, [slachtoffer 2] dreigende taal sprak en dat er voorafgaand aan het incident in de kinderkamer met de telefoon van de verdachte naar 112 is gebeld, leveren onvoldoende grond op aannemelijk te achten dat de verdachte desondanks in de veronderstelling verkeerde en mocht verkeren dat [slachtoffer 2] wel degelijk een wapen bij zich droeg.
Dat de verdachte in de kinderkamer niet in een dergelijke veronderstelling verkeerde vindt ook
overigenssteun in het navolgende.
[naam 3] heeft tegenover de politie verklaard dat zij zich ná het incident in de kinderkamer samen met onder meer de verdachte in de badkamer heeft opgesloten, “
omdat er werd gezegd dat [slachtoffer 2] (hof: [slachtoffer 2] ) een pistool ging halen” en dat zij op dat moment de politie heeft gebeld, “
omdat ze dachten dat
[slachtoffer 2] (hof: [slachtoffer 2] ) een wapen ging halen” (B404-405). De verdachte zelf heeft hierover op de terechtzitting van 23 mei 2019 verklaard: “
U houdt mij voor dat ik eerder heb gezegd dat ik van mening was dat ze terug zouden komen en dat wij daarom die badkamer in gingen. […] “ik dacht dat zij weggingen om een wapen te halen.” (p. 4 pv 23-24 mei 2019).
Hieruit kan worden afgeleid dat de verdachte direct na het incident in de kinderkamer niet in de veronderstelling verkeerde dat [slachtoffer 2] een vuurwapen bij zich had, waarmee moeilijk verenigbaar is dat die veronderstelling kort voor het insteken op [slachtoffer 2] bij de verdachte leefde of redelijkerwijs kon leven.
In dit kader acht het hof nog van belang op te merken dat uit de over de verdachte opgemaakte na te noemen rapportage niet naar voren is gekomen dat de verdachte lijdt aan enige vorm van angststoornis.
Het verweer wordt verworpen.
Geen omstandigheid is aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte ten aanzien van het onder 1 en 2 primair bewezen verklaarde uitsluit, zodat de verdachte strafbaar is.

Oplegging van straf

De rechtbank Amsterdam heeft de verdachte voor het in eerste aanleg onder 1 en 2 primair bewezen verklaarde veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van acht jaren, met aftrek van voorarrest
en heeft daarnaast de TBS-maatregel met dwangverpleging opgelegd.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte voor het onder 1 en 2 primair ten laste gelegde zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 14 jaren, met aftrek van voorarrest.
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en gelet op de persoon van de verdachte. Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.
Op 10 juni 2017 heeft de verdachte meermalen met een mes in het lichaam van [slachtoffer 2] gestoken. Vervolgens heeft de verdachte [slachtoffer 1] , die tussen de verdachte en [slachtoffer 2] in kwam, doodgestoken. Wat als een gezellige stapavond begon, is uitgelopen op een verschrikkelijk drama.
[slachtoffer 1] , slechts 23 jaar oud, stierf door toedoen van de verdachte een eenzame dood. Hem is het meest basale recht, het recht op leven ontnomen. Het leven van zijn ouders, broertje, vriendin, overige familieleden en vrienden zal niet meer hetzelfde zijn na het verlies van [slachtoffer 1] . De vader van [slachtoffer 1] heeft ter terechtzitting in hoger beroep treffend verwoord hoe diep de onomkeerbare gevolgen van het handelen van de verdachte ingrijpen in het leven van de nabestaanden.
Ook [slachtoffer 2] ondervindt nog altijd de gevolgen van het aan hem toegebrachte letsel en het gemis
van zijn vriend [slachtoffer 1] . Een doodslag en een poging doodslag als de onderhavige behoren tot
de zwaarste categorie misdrijven in Nederland en maken derhalve een grote inbreuk op de rechtsorde.
Het hof heeft ten aanzien van de persoon van de verdachte kennis genomen van diverse over zijn persoon opgemaakte rapportages en in het bijzonder van de Pro Justitia rapportage van 13 juni 2019 alsmede
de toelichting daarop ter terechtzitting door de deskundigen [naam 9] , psychiater, en [naam 10] ,
GZ-psycholoog.
Anders dan in eerste aanleg bij de rechtbank heeft de verdachte in hoger beroep actief meegewerkt aan
een multidisciplinair observatie onderzoek in het Pieter Baan Centrum.
De deskundigen concluderen in de rapportage dat er bij de verdachte sprake is van een gebrekkige ontwikkeling in de geestvermogens in de zin van een antisociale persoonlijkheidsstoornis met narcistische kenmerken. In de persoonlijkheid van de verdachte is sprake van een patroon van normoverschrijdend gedrag (criminele activiteiten), een lacunaire gewetensfunctie, een gerichtheid op eigen gewin en het daarbij niet rekening houden met de consequenties van zijn gedrag.
Ten aanzien van de persoonlijkheidsproblematiek wordt evenwel gezien dat verdachte over voldoende adequate gedragsregulerende functies beschikt. Er zijn ondanks voornoemde persoonskenmerken voorts geen aanwijzingen van een verhoogde krenkbaarheid met een versterkte behoefte tot geldingsdrang tegenover een ander. Evenmin is sprake van een verminderde keuze dan de gemiddelde mens om in handelingsvrijheid te kunnen kiezen voor gedragsalternatieven, aldus het rapport.
Aanwijzingen voor een verminderde toerekenbaarheid zijn derhalve niet gevonden, terwijl ook geen relatie tussen de psychische problematiek en de bewezenverklaarde feiten vastgesteld is kunnen worden.
Daardoor kunnen de tenlastegelegde feiten geheel aan de verdachte worden toegerekend en kunnen de deskundigen geen uitspraken doen over het eventuele recidiverisico. Evenmin kunnen zij tot een advies komen voor het opleggen van een behandeling in een strafrechtelijk kader.
Het hof verenigt zich met de conclusies in de rapportage en maakt deze tot de zijne. Het hof ziet ook overigens onvoldoende aanknopingspunten tot een dwangverpleging in een strafrechtelijk kader te komen.
Hoewel geen enkele straf het leed van de nabestaanden kan wegnemen, is het hof van oordeel dat alleen een gevangenisstraf van aanzienlijke duur in aanmerking komt.
Om de precieze duur daarvan te bepalen heeft het hof bezien welke straffen door rechters in het recente verleden zijn opgelegd ter zake van vergelijkbare gevallen van doodslag. Daaruit kwam naar voren dat niet snel wordt volstaan met een lagere straf dan een gevangenisstraf voor de duur van acht jaren en dat, afhankelijk van de omstandigheden van het geval, die duur oploopt tot een gevangenisstraf van twaalf jaren (en dat in uitzonderingsgevallen voor een nog langduriger straf wordt gekozen).
In de onderhavige zaak is er naast de voltooide doodslag op [slachtoffer 1] sprake van een poging tot doodslag op [slachtoffer 2] , waarbij het hof opmerkt dat het niet aan het handelen van de verdachte (het meermalen steken in de romp van [slachtoffer 2] ), maar aan adequaat medisch ingrijpen te danken is dat [slachtoffer 2] niet aan zijn steekwonden is overleden. Deze feiten kunnen volledig aan de verdachte worden toegerekend en er is geen sprake van bijzondere persoonlijke omstandigheden die aanleiding geven tot matiging van de op te leggen straf.
Tot slot weegt het hof in het nadeel van de verdachte mee dat hij blijkens een hem betreffend uittreksel uit de Justitiële Documentatie van 19 juni 2019 al eerder, onder meer voor gewelddelicten, tot vrijheidsbenemende straffen is veroordeeld, waarbij het hof het strafblad van de verdachte voor iemand van zijn leeftijd als zorgwekkend aanmerkt.
Het hof acht, alles afwegende, een gevangenisstraf van 14 jaren passend en geboden.
Beslag
De advocaat-generaal heeft ter terechtzitting in hoger beroep aan het hof meegedeeld dat het beslag inmiddels is afgehandeld en dat het hof derhalve dienaangaande geen beslissing hoeft te nemen.

Vorderingen van de benadeelde partijen en de schadevergoedingsmaatregel

[benadeelde 1] , [benadeelde 2] , [benadeelde 3] , [benadeelde 4] en [slachtoffer 2] hebben zich als benadeelde partij in het geding gevoegd en vorderen ieder afzonderlijk materiële en immateriële schade, ten gevolge van de aan verdachte ten laste gelegde feiten.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 1] (de vader van [slachtoffer 1] )
Deze benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding ten bedrage van € 30.664,66.
De vordering is bij het vonnis waarvan beroep toegewezen tot een bedrag van € 3.372,66.
De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd en heeft de vordering in hoger beroep beperkt tot € 28.739,89, te weten € 8.739,89 aan materiële schadevergoeding (bestaande uit € 272,00 kosten rouwkaart, € 494,65 factuur rouwadvertentie, € 45,95 kosten verzenden rouwpost, € 6.615,75 kosten grafsteen en € 60,06 kilometervergoeding) en € 20.000,- aan immateriële schadevergoeding, te vermeerderen met de wettelijke rente. Ten aanzien van een bedrag van € 1.000,00 ‘mogelijk toekomstige kosten’ heeft de raadsman van de benadeelde partij een bedrag van € 51,48 aan kilometervergoeding en
€ 200,00 parkeerkosten opgevoerd. Het restant van deze kostenpost dient niet-ontvankelijk te worden verklaard, aldus de raadsman van de benadeelde partij.
Standpunten van de advocaat-generaal en de verdediging
De advocaat-generaal heeft gerekwireerd tot toewijzing van de materiële schade conform hetgeen door de raadsman van de benadeelde partij is bepleit. Ten aanzien van de gevorderde immateriële schade dient de benadeelde partij niet-ontvankelijk te worden verklaard.
De verdediging heeft zich bij de standpunten van de advocaat-generaal aangesloten.
Het hof oordeelt als volgt.
Materiële schade
Vast staat dat aan deze benadeelde partij door het onder 1 bewezenverklaarde rechtstreeks materiële schade is toegebracht. Immers de heer [benadeelde 1] is nabestaande van [slachtoffer 1] , zijn zoon. Op grond
van artikel 6:108 Burgerlijk Wetboek (BW) kunnen nabestaanden in aanmerking komen voor schadevergoeding. In dit artikel wordt een limitatieve opsomming gegeven van personen die een vordering kunnen instellen en van hetgeen kan worden gevorderd. Kort gezegd kan degene die de kosten voor de lijkbezorging heeft gedragen deze kosten vorderen. De gevorderde materiële schadevergoeding ziet op deze kosten, is niet betwist en komt het hof niet onrechtmatig of ongegrond voor en zal
daarom worden toegewezen
.Ook zal het hof de in hoger beroep gevorderde kilometervergoeding en parkeerkosten als niet betwist toewijzen. Ten aanzien van het resterende deel van de post ‘onvoorziene kosten’, te weten een bedrag van € 748,52, zal het hof de benadeelde partij niet-ontvankelijk verklaren.
Het hof concludeert dat de vordering tot materiële schadevergoeding tot een bedrag van € 7.739,89
zal worden toegewezen, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf het moment van het schadeveroorzakende incident, tot de dag van de voldoening.
Het hof zal de schadevergoedingsmaatregel opleggen op de hierna te noemen wijze om te bevorderen
dat de schade door de verdachte wordt vergoed.
Immateriële schade
Affectieschade
Affectieschade betreft immateriële schade - als gevolg van onrechtmatig handelen - die bestaat uit het verdriet en de pijn die zijn veroorzaakt door het overlijden of ernstig letsel van iemand tot wie men in een nauwe en affectieve relatie stond. Ten tijde van het overlijden van [slachtoffer 1] voorzag het wettelijke stelsel, in het bijzonder de artikelen 6:106 en 6:108 BW, niet in de mogelijkheid affectieschade te vorderen. Hoewel inmiddels op 1 januari 2019 de wet Affectieschade in werking is getreden, biedt deze wet in het onderhavige geval geen mogelijkheid de gevorderde affectieschade toe te wijzen, aangezien deze wetswijziging geen terugwerkende kracht kent en vergoeding van affectieschade slechts gevorderd kan worden in (straf)zaken met betrekking tot strafbare feiten die zijn gepleegd c.q. onrechtmatig handelen op of ná 1 januari 2019.
Aan het vorenstaande doet niet af hetgeen de raadsman van de benadeelde partij heeft aangevoerd, omdat het hof slechts vergoeding van schade mag toekennen binnen het stelsel van de wet, in welk verband wordt overwogen dat Richtlijn 2012/29/EU, waar de Wet Affectieschade op is gebaseerd, onvoldoende concreet is als zodanig te dienen.
Shockschade
Volgens vaste jurisprudentie van de Hoge Raad kan vergoeding van immateriële schade plaatsvinden als door het waarnemen van het tenlastegelegde of door de directe confrontatie met de ernstige gevolgen ervan, een hevige emotionele schok bij de benadeelde partij wordt teweeggebracht, waaruit geestelijk letsel voortvloeit, hetgeen zich met name zal kunnen voordoen indien iemand tot wie de aldus getroffene in een nauwe affectieve relatie staat, bij het tenlastegelegde is gedood of gewond. Voor vergoeding van dergelijke ‘shockschade’ is dan wel vereist dat het bestaan van geestelijk letsel, waardoor iemand in zijn persoon is aangetast, in rechte kan worden vastgesteld, hetgeen in het algemeen slechts het geval zal zijn indien sprake is van een in de psychiatrie erkend ziektebeeld (vgl. HR 27 september 2016, ECLI:NL:HR:2016:2201).
Hoewel niet ter discussie staat dat sprake is van immens leed bij ouders die hun kind door een misdrijf hebben verloren en die hun kind daarna in het ziekenhuis levenloos en na autopsie hebben moeten zien, is daarmee niet zonder meer gegeven dat bij hen sprake is van ‘shockschade’ als hiervoor omschreven. Op basis van hetgeen ter onderbouwing van deze schade is aangevoerd en getoetst aan voornoemde voorwaarden is het hof van oordeel dat niet kan worden vastgesteld dat sprake is van de door de rechtspraak vereiste en hiervoor omschreven “directe confrontatie”. Nu aan voornoemd vereiste niet is voldaan is de vraag of een in de psychiatrie erkend ziektebeeld aanwezig is niet meer aan de orde.
Het hof zal gezien hetgeen hiervoor is overwogen de vordering tot vergoeding van de immateriële schade afwijzen.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 2] (de moeder van [slachtoffer 1] )
Deze benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 31.717,26, te weten € 10.717,26 aan materiële schadevergoeding, bestaande uit € 9.716,21,- kosten begrafenis, € 171,00 aanschaf rouwboeket, € 357,50 kosten condoleance, € 318,55 kosten mortuarium, € 57,00 kosten grafrecht, € 97,00 kosten onderhoud begraafplaats en een bedrag van € 20.000,- aan immateriële schadevergoeding, te vermeerderen
met de wettelijke rente. Tevens vorderde de benadeelde partij een bedrag van € 1.000,- aan mogelijk toekomstige kosten. De materiële schade is bij het vonnis waarvan beroep toegewezen tot een bedrag
van € 10.717,26. Ten aanzien van de immateriële schade en mogelijke toekomstige kosten is de benadeelde partij niet-ontvankelijk verklaard. De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van de oorspronkelijke vordering.
Standpunten van de advocaat-generaal en de verdediging
De advocaat-generaal heeft gerekwireerd tot toewijzing van de materiële schade, met uitzondering van de post onvoorziene kosten, waarin de benadeelde partij niet-ontvankelijk dient te worden verklaard. Ten aanzien van de gevorderde immateriële schade dient de benadeelde partij niet-ontvankelijk te worden verklaard. De verdediging heeft zich bij de standpunten van de advocaat-generaal aangesloten.
Het hof oordeelt als volgt.
Materiële schade
Vast staat dat aan mevrouw [benadeelde 2] , de moeder van [slachtoffer 1] , door het onder 1 bewezenverklaarde rechtstreeks materiële schade is toegebracht. Op grond van artikel 6:108 BW kan
de vordering ter zake van de door haar gemaakte - overigens niet betwiste - kosten worden toegewezen. Ten aanzien van de post ‘onvoorziene kosten’, zal het hof de benadeelde partij niet-ontvankelijk verklaren omdat er geen onvoorziene kosten zijn aangevoerd.
Het hof zal deze vordering tot een bedrag van € 10.717,26 zal worden toegewezen, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf het moment van het schadeveroorzakende incident, tot de dag van de voldoening.
Het hof zal de schadevergoedingsmaatregel opleggen op de hierna te noemen wijze om te bevorderen
dat de schade door de verdachte wordt vergoed.
Immateriële schade
Het hof verwijst naar hetgeen hiervoor omtrent affectieschade en shockschade is overwogen.
Ook voor deze door mevrouw [benadeelde 2] gevorderde schade geldt dat, hoewel niet ter discussie staat dat sprake is van immens leed, daarmee niet is gegeven zonder meer dat sprake is van ‘shockschade’ als hiervoor omschreven. Op basis van hetgeen ter onderbouwing van deze schade is aangevoerd en getoetst aan voornoemde voorwaarden is het hof van oordeel dat niet kan worden vastgesteld dat sprake is van de door de rechtspraak vereiste en hiervoor omschreven “directe confrontatie”. Nu aan voornoemd vereiste niet is voldaan is de vraag of een in de psychiatrie erkend ziektebeeld aanwezig is niet meer aan de orde.
Het hof zal gezien hetgeen hiervoor is overwogen de vordering tot vergoeding van de immateriële schade afwijzen.

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 3] (de broer van [slachtoffer 1] )

De broer van [slachtoffer 1] heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 17.876,00, bestaande uit € 376,00 aan materiële schadevergoeding,
te weten kosten voor de psycholoog en een bedrag van € 17.500,00 aan immateriële schadevergoeding, een en ander te vermeerderen met de wettelijke rente. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep
niet-ontvankelijk verklaard. De broer heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van de oorspronkelijke vordering.
Standpunten van de advocaat-generaal en de verdediging
De advocaat-generaal heeft gerekwireerd tot niet-ontvankelijk verklaring van de benadeelde partij
in de vordering. De verdediging heeft zich bij de standpunten van de advocaat-generaal aangesloten.
Het hof oordeelt als volgt.
Materiële schade
Het hof zal [benadeelde 3] niet-ontvankelijk verklaren in zijn vordering (reeds) omdat artikel 51f lid 2 Sv eraan in de weg staat dat [benadeelde 3] zich in de onderhavige procedure ter zake van deze schade voegt. Op grond van artikel 6:108 BW (waarnaar in artikel 51 f lid 2 Sv wordt verwezen) kunnen - voor zover thans van belang - wettelijk erfgenamen (immers) slechts door hen gemaakte kosten van lijkbezorging vorderen.
Immateriële schade
Het hof verwijst naar hetgeen hiervoor is overwogen over affectieschade en shockschade. Hoewel niet
ter discussie staat dat sprake is van immens leed bij [benadeelde 3] die zijn broer door een misdrijf heeft verloren, is daarmee niet gegeven dat bij hem sprake is van ‘shockschade’ als hiervoor omschreven.
Op basis van hetgeen ter onderbouwing van deze schade is aangevoerd en getoetst aan voornoemde voorwaarden is het hof van oordeel dat niet kan worden vastgesteld dat sprake is van de door de rechtspraak vereiste en hiervoor omschreven “directe confrontatie”.
Nu aan voornoemd vereiste niet is voldaan is de vraag of een in de psychiatrie erkend ziektebeeld aanwezig is niet meer aan de orde.
Het hof zal gezien hetgeen hiervoor is overwogen de vordering tot vergoeding van de immateriële schade afwijzen.

Vordering van de benadeelde partij [slachtoffer 2]

De benadeelde partij [slachtoffer 2] heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering
tot schadevergoeding ten bedrage van in totaal € 32.502,42. Deze vordering is als volgt opgebouwd.
In verband met het jegens hem gepleegde feit vordert [slachtoffer 2] € 22.502,42: € 5.186,42 voor gederfde inkomsten en € 2.316,00 voor kosten rechtsbijstand en een bedrag van € 15.000,- voor immateriële schade. Daarnaast vordert hij met betrekking tot het onder feit 1 ten laste gelegde € 10.000,- aan shockschade. De geheel gevorderde schade te vermeerderen met de wettelijke rente.
De vordering is bij het vonnis waarvan beroep toegewezen tot een bedrag van € 10.186,42.
De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van de oorspronkelijke vordering.
Standpunten van de advocaat-generaal
De advocaat-generaal heeft gerekwireerd tot toewijzing van de materiële schade, met dien verstande dat de kosten rechtsbijstand als proceskosten dienen te worden toegewezen. Ten aanzien van de gevorderde immateriële schade als gevolg van de steekpartij verzoekt de advocaat-generaal het hof deze schade te begroten op € 15.000,00. Ten aanzien van de gevorderde shockschade dient de benadeelde partij niet-ontvankelijk te worden verklaard.
Standpunten van de verdediging
De verdediging heeft de vordering van de benadeelde partij primair betwist, omdat sprake zou zijn
van een schuld- of strafuitsluitingsgrond. Subsidiair heeft de raadsman bepleit dat sprake is van
een onevenredige belasting van het strafproces, omdat sprake is van een situatie als bedoeld in artikel 6:101 lid 6 BW. Meer subsidiair heeft de raadsman zich verenigd met de beslissingen van de rechtbank ten aanzien van de vordering.
Het hof oordeelt als volgt.
Wat er ook zij van de gedragingen van de benadeelde partij voorafgaande aan de onrechtmatige daad, deze gedragingen behelzen mede gelet op de aard van het handelen van de verdachte in geen enkele
mate ‘eigen schuld’ aan de uiteindelijke steekpartij. Het hof ziet derhalve in het bepaalde van artikel 6:101 lid 6 BW geen reden de vordering niet ontvankelijk te verklaren dan wel te matigen.
Materiële schade
Vast staat dat aan de benadeelde partij door het onder 2 primair bewezenverklaarde rechtstreeks materiële schade is toegebracht. De gevorderde schade door inkomstenderving is voldoende onderbouwd
en komt het hof niet onrechtmatig of ongegrond voor en zal daarom bij gebreke van afdoende betwisting worden toegewezen
.
De gevorderde kosten rechtsbijstand komen als proceskosten in aanmerking voor vergoeding op grond van artikel 592a Sv. Het hof verstaat dat de benadeelde partij die kosten als proceskosten heeft opgevoerd. Voor zover de benadeelde partij deze schadeposten als materiële schade heeft opgevoerd,
zal hij niet-ontvankelijk in de vordering worden verklaard. Een redelijke uitleg van artikel 592a Sv brengt mee dat bij de begroting van deze kosten dezelfde maatstaf wordt gehanteerd als in civiele procedures. Het hof zal in dit licht bezien de gevorderde kosten geheel toewijzen.
Immateriële schade
Het hof acht aannemelijk dat de benadeelde partij als gevolg van het hiervoor bewezen geachte feit 2 rechtstreeks immateriële schade is toegebracht. Op grond van artikel 6:106 lid 1 BW heeft de benadeelde partij recht op een naar billijkheid vast te stellen vergoeding van de immateriële schade aangezien de benadeelde partij ten gevolge van het strafbare feit lichamelijk letsel heeft opgelopen. Het hof begroot de immateriële schade in deze zaak op € 7.500,00. Voornoemd bedrag dient te worden vermeerderd met de wettelijke rente vanaf het moment van het ontstaan van de schade, tot de dag van de algehele voldoening. De benadeelde partij zal voor het overige niet-ontvankelijk worden verklaard in de vordering.
Shockschade
Voor zover de gevorderde immateriële schade ziet op shockschade ontstaan door het overlijden
van zijn vriend [slachtoffer 1] verwijst het hof naar hetgeen hiervoor daarover is overwogen.
Op basis van hetgeen in dit verband door de benadeelde partij naar voren is gebracht, kan niet tot het oordeel worden gekomen dart aan de door de rechtspraak gestelde eisen omtrent het aannemen van shockschade is voldaan.
Het hof zal de vordering voor zover gebaseerd op shockschade afwijzen.

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 4] (de vriendin van [slachtoffer 1] )

Deze benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering
tot schadevergoeding. Deze vordering bedraagt € 34.350,00, bestaande uit € 16.850,00 in verband met studievertraging en een bedrag van € 17.500,00 aan immateriële schadevergoeding (shockschade), te vermeerderen met de wettelijke rente. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep niet-ontvankelijk verklaard. De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van de oorspronkelijke vordering.
Standpunten van de advocaat-generaal en de verdediging
De advocaat-generaal heeft gerekwireerd tot niet-ontvankelijk verklaring van de benadeelde partij in
de vordering. De verdediging heeft zich bij de standpunten van de advocaat-generaal aangesloten.
Het hof oordeelt als volgt.
Materiële schade
Het hof zal [benadeelde 4] , de toenmalig vriendin van de overleden [slachtoffer 1] , niet-ontvankelijk verklaren in haar vordering (reeds) omdat artikel 51f, tweede lid Sv eraan in de weg staat dat zij
zich ter zake van deze schade - niet zijnde kosten van lijkbezorging - voegt.
De gevorderde schadevergoeding van € 16.850,00 kan dan ook niet worden toegewezen en de benadeelde partij zal daarom niet-ontvankelijk worden verklaard in haar vordering.
Immateriële schade (shockschade)
Het hof verwijst naar hetgeen hiervoor over shockschade is overwogen.
Hoewel niet ter discussie staat dat sprake is geweest van een schokkende ervaring, is daarmee niet gegeven dat sprake is van ‘shockschade’. De enkele stelling dat zij een psycholoog heeft bezocht
is daartoe onvoldoende. Nu niet is onderbouwd dat er sprake is van een in de psychiatrie erkend ziektebeeld, zal de vordering van de benadeelde partij tot vergoeding van shockschade worden afgewezen.

Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straf zijn gegrond op de artikelen 36f, 45, 57, 63 en 287 van het Wetboek van Strafrecht.
Deze wettelijke voorschriften worden toegepast zoals geldend ten tijde van het bewezen verklaarde.

Vordering tenuitvoerlegging

Het openbaar ministerie heeft de tenuitvoerlegging van de bij vonnis van de politierechter in de rechtbank Amsterdam van 12 augustus 2014 opgelegde voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 29 dagen gevorderd. Deze vordering is in hoger beroep opnieuw aan de orde.
Het hof acht – in navolging van de advocaat-generaal en de verdediging – termen aanwezig om de vordering tot tenuitvoerlegging af te wijzen.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het onder 1 en 2 primair ten laste gelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het onder 1 en 2 primair bewezen verklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
14 (veertien) jaren.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, of artikel 27a van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 1]
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde 1] ter zake van het onder 1 bewezen verklaarde tot het bedrag van
€ 7.739,89 (zevenduizend zevenhonderdnegenendertig euro en negenentachtig cent) ter zake van materiële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Verklaart de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk in de vordering.
Wijst de vordering van de benadeelde partij tot schadevergoeding voor een bedrag van
€ 20.000,00 (twintigduizend euro) aan immateriële schadeaf.
Verwijst de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde 1] , ter zake van het onder 1 bewezen verklaarde een bedrag te betalen van
€ 7.739,89 (zevenduizend zevenhonderdnegenendertig euro en negenentachtig cent) als vergoeding voor materiële schade, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door
73 (drieënzeventig) dagen hechtenis, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening, met dien verstande dat de toepassing van die hechtenis de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet opheft.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de materiële schade op 10 juni 2017.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 2]
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde 2] ter zake van het onder 1 bewezen verklaarde tot het bedrag van
€ 10.717,26 (tienduizend zevenhonderdzeventien euro en zesentwintig cent) ter zake van materiële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Verklaart de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk in de vordering.
Wijst de vordering van de benadeelde partij tot schadevergoeding voor een bedrag van
€ 20.000,00 (twintigduizend euro) aan immateriële schadeaf.
Verwijst de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde 2] , ter zake van het onder 1 bewezen verklaarde een bedrag te betalen van
€ 10.717,26 (tienduizend zevenhonderdzeventien euro en zesentwintig cent) als vergoeding voor materiële schade, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door
88 (achtentachtig) dagen hechtenis, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening, met dien verstande dat de toepassing van die hechtenis de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet opheft.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de materiële schade op 10 juni 2017.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 3]
Wijst de vordering van de benadeelde partij tot schadevergoeding voor een bedrag van
€ 17.500,00 (zeventienduizend vijfhonderd euro) aan immateriële schadeaf.
Verklaart de benadeelde partij ten aanzien van de materiële schade niet-ontvankelijk in haar vordering.
Bepaalt dat de benadeelde partij en de verdachte ieder hun eigen kosten dragen.
Vordering van de benadeelde partij [slachtoffer 2]
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [slachtoffer 2] ter zake van het onder 2 primair bewezen verklaarde tot het bedrag van
€ 12.686,42 (twaalfduizend zeshonderdzesentachtig euro en tweeënveertig cent) bestaande uit € 5.186,42 (vijfduizend honderdzesentachtig euro en tweeënveertig cent) materiële schade en € 7.500,00 (zevenduizend vijfhonderd euro) immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Wijst de vordering van de benadeelde partij tot schadevergoeding voor een bedrag van
€ 10.000,00 (tienduizend euro) aan immateriële schadeaf.
Verklaart de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk in de vordering.
Verwijst de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op
2.316,00 (tweeduizend driehonderdzestien euro).
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [slachtoffer 2] , ter zake van het onder 2 primair bewezen verklaarde een bedrag te betalen van
€ 12.686,42 (twaalfduizend zeshonderdzesentachtig euro en tweeënveertig cent) bestaande uit € 5.186,42 (vijfduizend honderdzesentachtig euro en tweeënveertig cent) materiële schade en € 7.500,00 (zevenduizend vijfhonderd euro) immateriële schade, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door
98 (achtennegentig) dagen hechtenis, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening, met dien verstande dat de toepassing van die hechtenis de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet opheft.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de materiële en de immateriële schade op 10 juni 2017.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 4]
Wijst de vordering van de benadeelde partij tot schadevergoeding voor een bedrag van
€ 17.500,00 (zeventienduizend vijfhonderd euro) aan immateriële schadeaf.
Verklaart de benadeelde partij ten aanzien van de materiële schade niet-ontvankelijk in haar vordering.
Bepaalt dat de benadeelde partij en de verdachte ieder hun eigen kosten dragen.
Wijst afde vordering van de officier van justitie in het arrondissement te Amsterdam van 16 juni 2017, strekkende tot tenuitvoerlegging van de bij vonnis van de politierechter in de rechtbank Amsterdam van 12 augustus 2014, parketnummer 13-097582-14, voorwaardelijk opgelegde gevangenisstraf voor de duur van 29 dagen.
Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. J.H.C. van Ginhoven, mr. S. Clement en mr. M.J.A. Duker, in tegenwoordigheid van
mr. S.M. Schouten, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van
5 juli 2019.
=========================================================================
[…]