ECLI:NL:GHAMS:2019:2586

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
16 juli 2019
Publicatiedatum
22 juli 2019
Zaaknummer
200.201.092/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake effectenlease en vernietiging leaseovereenkomsten op grond van art. 1:88/89 BW

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellante] tegen een vonnis van de kantonrechter in Amsterdam, waarin de kantonrechter heeft geoordeeld dat het beroep van [appellante] op vernietiging van leaseovereenkomsten op grond van artikel 1:88 en 1:89 BW is verjaard. [appellante] heeft in hoger beroep aangevoerd dat de leaseovereenkomsten rechtsgeldig zijn vernietigd en dat Dexia Nederland B.V. moet worden veroordeeld tot terugbetaling van de door haar betaalde bedragen. De kantonrechter had vastgesteld dat de betalingen op basis van de leaseovereenkomsten werden gedaan vanaf een en/of-rekening, wat leidde tot een bewijsvermoeden dat [appellante] bekend was met het bestaan van de overeenkomsten. Het hof heeft de feiten die door de kantonrechter zijn vastgesteld als vaststaand aangenomen, aangezien deze niet in geschil zijn. Het hof heeft geoordeeld dat [appellante] er niet in is geslaagd het bewijsvermoeden te ontzenuwen en dat het beroep op verjaring van Dexia slaagt. Het hof heeft de grieven van [appellante] verworpen en het vonnis van de kantonrechter bekrachtigd. [appellante] is veroordeeld in de kosten van het hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummer: 200.201.092/01
zaak- en rolnummer rechtbank Amsterdam: 2897001 DX EXPL 14-103
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 16 juli 2019
inzake
[appellante] ,
wonend te [woonplaats] , gemeente [gemeente] ,
appellante,
advocaat: mr. J.B. Maliepaard te Bleiswijk,
tegen
DEXIA NEDERLAND B.V.,
gevestigd te Amsterdam,
geïntimeerde,
advocaat: mr. I.M.C.A. Reinders Folmer te Amsterdam.

1.Het geding in hoger beroep

Partijen worden hierna [appellante] en Dexia genoemd.
[appellante] is bij dagvaarding van 1 juni 2015 in hoger beroep gekomen van een vonnis van de kantonrechter in de rechtbank Amsterdam (hierna: de kantonrechter) van 19 maart 2015, onder bovenvermeld zaak- en rolnummer gewezen tussen [appellante] en Dexia als verzoekers in een procedure op de voet van art. 96 Rv. Partijen hebben hun gezamenlijke verzoek toegespitst op de vraag of het beroep op vernietiging ex art. 1:88 BW jo art. 1:89 BW ter zake de leaseovereenkomsten is verjaard. Partijen hebben zich daarbij uitdrukkelijk het recht voorbehouden om in hoger beroep te komen van de uitspraak van de kantonrechter.
Partijen hebben daarna de volgende stukken ingediend:
- memorie van grieven, met producties;
- memorie van antwoord, met producties;
- akte uitlating van [appellante] , met producties;
- antwoordakte van Dexia.
Ten slotte is arrest gevraagd.
[appellante] heeft geconcludeerd dat het hof bij arrest, voor zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, het bestreden vonnis zal vernietigen en voor recht zal verklaren dat de leaseovereenkomsten rechtsgeldig zijn vernietigd en Dexia zal veroordelen tot terugbetaling van hetgeen uit hoofde van de leaseovereenkomsten is betaald, met rente, met beslissing over de proceskosten, met nakosten.
Dexia heeft geconcludeerd dat het hof bij arrest, voor zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, het bestreden vonnis zal bekrachtigen, met beslissing over de proceskosten, met nakosten.
[appellante] heeft in hoger beroep bewijs aangeboden.

2.Feiten

De kantonrechter heeft in het bestreden vonnis, onder 1.2 tot en met 1.6, de feiten vastgesteld die zij tot uitgangspunt heeft genomen. Deze feiten zijn in hoger beroep niet in geschil, zodat ook het hof deze feiten als vaststaand zal aannemen.

3.Beoordeling

3.1
Bij beschikking van 25 januari 2007 (ECLI:NL:GHAMS:2007:AZ7033) heeft dit hof op de voet van art. 7:907 lid 1 BW een overeenkomst tussen Dexia en anderen verbindend verklaard voor de kring van gerechtigden als bedoeld in art. 2 van de WCAM-overeenkomst. [appellante] heeft tijdig een opt out-verklaring uitgebracht, zodat de WCAM-overeenkomst haar niet bindt.
3.2
Deze procedure ziet op drie leaseovereenkomsten (hierna: de leaseovereenkomsten) die wijlen [X] (hierna: [X] ), met wie [appellante] ten tijde van het aangaan van de overeenkomsten was gehuwd, met (een rechtsvoorgangster van) Dexia heeft gesloten:
- WinstVerdubbelaar van 9 juli 1997 (contractnummer [nummer 1] );
- WinstVerdubbelaar van 26 juni 1997 (contractnummer [nummer 2] ) en
- WinstVerDriedubbelaar van 17 november 1998 (contractnummer [nummer 3] ).
3.3
[appellante] heeft bij brief van 26 oktober 2006, door Dexia ontvangen op 6 november 2006, de nietigheid van de leaseovereenkomsten ingeroepen.
3.4
De leaseovereenkomsten moeten worden aangemerkt als overeenkomsten van koop op afbetaling (huurkoop) in de zin van art. 1:88 lid 1 aanhef en onder d BW. [appellante] heeft op grond van art. 1:89 lid 1 BW het recht de leaseovereenkomsten te vernietigen, omdat zij voor het aangaan daarvan door [X] geen schriftelijke toestemming heeft gegeven.
3.5
Uit art. 3:52 lid 1, aanhef en onder d BW in samenhang met art. 1:89 lid 1 BW volgt dat de rechtsvordering tot vernietiging van een overeenkomst wegens het ontbreken van de krachtens art. 1:88 BW vereiste toestemming verjaart na drie jaren gerekend vanaf het moment waarop deze bevoegdheid tot vernietiging aan de echtgenoot van wie de toestemming was vereist, ten dienste is komen te staan. Ingevolge art. 3:52 lid 2 BW kan, na verjaring van de rechtsvordering tot vernietiging een overeenkomst niet meer op dezelfde vernietigingsgrond buitengerechtelijk worden vernietigd. De verjaringstermijn gaat lopen op het tijdstip waarop de betrokken echtgenoot daadwerkelijk bekend is geworden met het bestaan van de overeenkomst. Grief II faalt gelet hierop. Het hof wijst in dat verband op het arrest van de Hoge Raad van 10 juli 2015, ECLI:NL:HR:2015:1866. Op degene die zich op verjaring beroept, in dit geval Dexia, rust de stelplicht, en bij voldoende betwisting, de bewijslast van de feiten en omstandigheden waaruit die bekendheid van de echtgenoot kan worden afgeleid.
3.6
De kantonrechter heeft naar aanleiding van het gezamenlijke verzoekschrift ex art. 96 Rv een voorlopig getuigenverhoor gelast, bij welke gelegenheid [appellante] en haar zoon, [Y] , als getuigen zijn gehoord. In het bestreden vonnis heeft de kantonrechter ten gunste van Dexia een bewijsvermoeden ontleend aan het feit dat de betalingen op grond van de leaseovereenkomsten werden verricht vanaf een en/of-rekening, die op naam stond van [X] en [appellante] en heeft zij geoordeeld dat [appellante] er niet in is geslaagd het bewijsvermoeden te ontzenuwen. Dit leidde de kantonrechter tot het oordeel dat het beroep van Dexia op verjaring slaagt. Dientengevolge zijn de vorderingen van [appellante] afgewezen.
3.7
Tegen dit oordeel en de daaraan ten grondslag gelegde motivering komt [appellante] op met haar grieven.
3.8
Het hof stelt voorop dat volgens vaste jurisprudentie het feit dat de betalingen ter zake van de leaseovereenkomsten zijn verricht vanaf een bankrekening die mede op naam stond van [appellante] het bewijsvermoeden rechtvaardigt dat zij met het bestaan van die overeenkomsten daadwerkelijk bekend was. De kantonrechter heeft deze jurisprudentie terecht gevolgd. Grief I faalt gelet hierop.
3.9
Met grief III betoogt [appellante] dat de kantonrechter ten onrechte heeft geoordeeld dat zij er niet in is geslaagd het bewijsvermoeden te ontzenuwen.
3.1
Het hof volgt [appellante] niet in haar betoog. [appellante] was voor haar pensionering administratief medewerkster. Zij heeft een aantal jaren de administratie van de zaak van haar man gedaan. Haar functie als administratief medewerkster en haar administratieve werkzaamheden voor de zaak roepen vragen op over de geloofwaardigheid van haar verklaring dat zij zich nooit met de privé-administratie bemoeide, dat zij niets van geldzaken wist en dat zij geen idee had hoeveel haar man in die tijd (netto) per maand verdiende. [appellante] gaat in de memorie van grieven ook niet in op de overweging van de kantonrechter dat gelet op haar administratieve werkzaamheden voor de zaak niet geconcludeerd kan worden dat zij zich op geen enkele wijze bezighield met financiën of daarvan in het geheel niet wist. Ook geeft zij geen enkel inzicht in de aard en omvang van die werkzaamheden, hetgeen gezien haar verklaringen als getuige wel op haar weg had gelegen.
Haar zoon heeft over de bekendheid van zijn moeder met de overeenkomsten niet eenduidig verklaard: eerst verklaart hij dat hij niet weet of zijn moeder wist van de overeenkomsten van zijn vader, vervolgens dat zijn moeder niks van de contracten wist en daarna dat hij niet weet of zijn vader ooit iets gezegd heeft over contracten. Dat biedt geen steun aan de verklaring van [appellante] .
[appellante] heeft als productie 7 bij memorie van grieven twee door [X] en haarzelf ondertekende, vrijwel gelijkluidende verklaringen in het geding gebracht die haar verklaring ondersteunen dat zij kort voor de vernietigingsbrief op de hoogte kwam van het bestaan van de leaseovereenkomsten, aldus [appellante] . In die verklaringen schrijft [X] dat zijn vrouw tijdens de telefoongesprekken die hij medio 2006 met Dexia voerde op de hoogte kwam van de leaseovereenkomsten. [appellante] heeft als getuige anders verklaard, namelijk dat haar man haar twee maanden voor oktober 2006 over de leaseovereenkomsten heeft verteld in verband met de vernietigingsbrief die zij moest tekenen. De verklaring zijn op het essentiële punt van de wijze waarop [appellante] bekend is geworden met de leaseovereenkomsten zo verschillend, dat aan de in het geding gebrachte verklaringen geen aanvullend bewijs kan worden ontleend. Het vorenstaande leidt tot de conclusie dat [appellante] er niet in is geslaagd het bewijsvermoeden te ontzenuwen. Nu [appellante] niet heeft aangegeven in hoeverre de getuigen meer of anders kunnen verklaren dan zij al hebben gedaan wordt haar bewijsaanbod als niet ter zake dienend gepasseerd. Gelet op het voorgaande faalt grief III.
3.11
Nu geen van de grieven slaagt, zal het bestreden vonnis worden bekrachtigd. [appellante] zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de kosten van het hoger beroep.

4.Beslissing

Het hof:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep;
veroordeelt [appellante] in de kosten van het geding in hoger beroep, aan de zijde van Dexia tot op heden begroot op € 718,- aan verschotten en € 1.074,- voor salaris en op € 157,- voor nasalaris, te vermeerderen met € 82,- voor nasalaris en met de kosten van het betekeningsexploot, ingeval niet binnen veertien dagen is voldaan aan de kostenveroordeling en betekening van dit arrest heeft plaatsgevonden;
verklaart de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. M.P. van Achterberg, G.C.C. Lewin en J.W.M. Tromp en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 16 juli 2019.